ECLI:NL:GHARL:2018:4222

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 mei 2018
Publicatiedatum
4 mei 2018
Zaaknummer
WAHV 200.196.149
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • mr. Van Schuijlenburg
  • mr. Pranger
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van buitengewoon opsporingsambtenaren bij oplegging administratieve sancties

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag, die op 30 mei 2016 het beroep van de betrokkene tegen een beslissing van de officier van justitie ongegrond verklaarde. De betrokkene had een administratieve sanctie van € 230,- opgelegd gekregen voor het vasthouden van een mobiele telefoon tijdens het rijden op 18 december 2014. De gemachtigde van de betrokkene stelde dat de officier van justitie het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard, omdat de termijn voor het indienen van gronden onredelijk kort was. Het hof oordeelt dat de kantonrechter de beslissing van de officier van justitie niet in stand had mogen laten, omdat de termijn voor het indienen van gronden niet redelijk was. Het hof vernietigt de beslissing van de kantonrechter en verklaart het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond.

Het hof overweegt verder dat de betrokkene betwist dat de buitengewoon opsporingsambtenaren (BOA's) bevoegd waren om de sanctie op te leggen. De gemachtigde voert aan dat de BOA's geen titel van opsporingsbevoegdheid hadden. Het hof stelt vast dat de BOA's, op basis van de relevante wetgeving, bevoegd waren om administratieve sancties op te leggen. De sanctie was terecht opgelegd, en het verweer van de gemachtigde wordt verworpen. Het hof verklaart het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond, maar kent wel proceskostenvergoeding toe aan de betrokkene voor de gemaakte kosten van rechtsbijstand.

Uitspraak

WAHV 200.196.149
4 mei 2018
CJIB 186827451
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
zittingsplaats Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag
van 30 mei 2016
betreffende
[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [A] ,
voor wie als gemachtigde optreedt [B] ,
kantoorhoudende te [A] .

De beslissing van de kantonrechter

De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de door de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie namens de officier van justitie genomen beslissing ongegrond verklaard. Voorts heeft de kantonrechter het verzoek van de betrokkene tot vergoeding van kosten afgewezen.
Het procesverloop
De gemachtigde van de betrokkene heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. Tevens is verzocht om vergoeding van kosten.
De advocaat-generaal is in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen. Hiervan is geen gebruik gemaakt.

Beoordeling

1. De officier van justitie heeft het beroep tegen de inleidende beschikking niet-ontvankelijk verklaard, omdat het verzuim de gronden van het beroep op te geven niet binnen de gestelde termijn is hersteld. De kantonrechter heeft het tegen die beslissing ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2. De gemachtigde van de betrokkene is van mening dat de officier van justitie het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat de kantonrechter daarom het beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard. De gemachtigde van de betrokkene voert hiertoe aan dat hij binnen de termijn waarin het verzuim hersteld diende te worden, niet in staat was de gronden van het beroep op te geven omdat hij pas enkele dagen voor het aflopen van de beroepstermijn het zaakoverzicht van de officier van justitie had ontvangen. De officier van justitie had het zaakoverzicht bij de verzuimbrief dienen te verstrekken.
3. Het hof stelt - voor zover van belang - het volgende vast:
- De gemachtigde van de betrokkene heeft op 27 februari 2015 administratief beroep ingesteld bij de officier van justitie en voorts de op de zaak betrekking hebbende stukken opgevraagd. Het beroepschrift bevat geen gronden. In het beroepschrift geeft de gemachtigde aan dat de gronden na ontvangst van de door hem opgevraagde stukken zullen worden geformuleerd. De gemachtigde vraagt aan de officier van justitie om hem een nadere termijn te geven voor het indienen van deze gronden.
- Bij brief van 6 maart 2015 heeft de officier van justitie de gemachtigde van de betrokkene in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na de dagtekening van die brief het verzuim de gronden van het beroep op te geven te herstellen, onder mededeling van de gevolgen van het niet tijdig herstellen van bedoeld verzuim.
- Bij schrijven van 27 maart 2015 is het zaakoverzicht aan de gemachtigde verstrekt.
- Op 15 april 2015 heeft de officier van justitie de onder 1. vermelde beslissing gegeven.
4. Artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt dat een bezwaar- of beroepschrift (onder meer) beroepsgronden dient te bevatten. Bevat een beroepschrift geen gronden, dan kan dit – gelet op artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb – leiden tot niet-ontvankelijkverklaring, mits de indiener van het beroepschrift de gelegenheid heeft gehad het verzuim binnen een daartoe gestelde termijn te herstellen. Deze termijn dient een redelijke te zijn.
5. Bij de beoordeling welke termijn voor het indienen van de gronden gegeven moet worden, komt betekenis toe aan de in het beroepschrift gegeven reden voor het niet indienen van gronden. In dit geval houdt dit verband met het feit dat de gemachtigde niet beschikt over de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 7:18, vierde lid, van de Awb. Dit brengt mee dat na toezending van die stukken nog een redelijke termijn voor het indienen van gronden moet bestaan.
6. Dat is hier niet het geval. Na de verstrekking van het zaakoverzicht door toezending daarvan op (vrijdag) 27 maart 2015, resteerde voor de gemachtigde -tot vrijdag 3 april 2015-nog een termijn van enkele dagen voor het indienen van de gronden. Aldus is de door de officier van justitie gegeven termijn niet een redelijke. Dit brengt mee dat de kantonrechter de beslissing van de officier van justitie niet in stand had mogen laten. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter daarom vernietigen, evenals - met gegrondverklaring van het beroep daartegen - de beslissing van de officier van justitie.
7. Ter beoordeling staat nu het beroep tegen de inleidende beschikking waarbij aan de betrokkene een administratieve sanctie van € 230,- is opgelegd ter zake van “als bestuurder tijdens het rijden een mobiele telefoon vasthouden”, welke gedraging zou zijn verricht op 18 december 2014 om 12.45 uur op de A12 te Zoetermeer met het voertuig met het kenteken [YY-00-YY] .
8. Ten aanzien van de gedraging wordt namens de betrokkene aangevoerd dat de betrokken verbalisanten niet bevoegd waren om de sanctie op te leggen. De betrokkene is staandegehouden en geverbaliseerd door twee buitengewoon opsporingsambtenaren (hierna: BOA('s)). Uit de aktes van beëdiging blijkt dat beide BOA's zijn belast met generieke opsporing. Tevens blijkt uit de aktes van beëdiging dat de opsporingsbevoegdheid geldt voor strafbare feiten. Volgens de gemachtigde is een sanctie in de zin van artikel 61a van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV 1990) een administratieve sanctie en kan deze niet gekenmerkt worden als strafbaar feit. De BOA's waren dan ook
- anders dan een algemeen opsporingsambtenaar - niet bevoegd om de betrokkene ingevolge artikel 61a van het RVV 1990 te verbaliseren. Voorts beschikten de verbalisanten, gelet op de aktes van aanstelling, niet over een titel van opsporingsbevoegdheid.
9. Artikel 3 van de Wahv houdt - voor zover van belang - in:
"1. Met het toezicht op de naleving van de in artikel 2, eerste lid, bedoelde voorschriften zijn belast de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ambtenaren.
2. De in het eerste lid bedoelde ambtenaren zijn bevoegd tot het opleggen van een administratieve sanctie ter zake van de door hen of op geautomatiseerde wijze vastgestelde gedragingen aan personen die de leeftijd van twaalf jaren hebben bereikt.(…)"
10. De in artikel 3, eerste lid, Wahv genoemde algemene maatregel van bestuur betreft het Besluit administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: BAHV). Artikel 2, tweede lid onder a, BAHV luidt als volgt:
"Met het toezicht op de naleving, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de wet zijn mede belast:
a. de buitengewoon opsporingsambtenaren, bedoeld in artikel 142, eerste lid, onder a en b, van het Wetboek van Strafvordering, voor zover deze ambtenaren krachtens de akte of aanwijzing, de bevoegdheid hebben tot het opsporen van alle strafbare feiten, dan wel tot het opsporen van de bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994, de Provinciewet of de Gemeentewet strafbaar gestelde feiten."
11. Het hof overweegt dat de opsporingsbevoegdheid van de BOA's in onderhavige zaak berust op artikel 3 Wahv in combinatie met het hiervoor aangehaalde artikel. Artikel 2, tweede lid onder a, BAHV verwijst vervolgens naar de akte of aanwijzing. Uit de aktes van beëdiging blijkt dat de verbalisanten ten tijde van de gedraging in het bezit waren van een opsporingsbevoegdheid ter zake van feiten zoals genoemd in het domein generieke opsporing van de Circulaire BOA. Het verweer van de gemachtigde dat de verbalisanten geen titel van opsporingsbevoegdheid hebben faalt.
12. Met betrekking tot het domein generieke opsporing vermeldt bijlage A-I van de Circulaire BOA (kenmerk 5679441/10) onder meer het volgende:
"De boa generieke opsporing is bevoegd om te handhaven op de volgende artikelen en wetten voor zover noodzakelijk voor een goede uitoefening van de functie en de daaraan gekoppelde taakomschrijving, tenzij de wet zich daartegen verzet.
1. Alle strafbare feiten voor zover noodzakelijk voor een goede uitoefening van de betreffende functie en het daaraan gekoppelde takenpakket. (…)''
13. De onderhavige gedraging is een overtreding van artikel 61a van het RVV 1990. De gedraging is strafbaar gesteld in artikel 177, eerste lid, aanhef en onder d., van de Wegenverkeerswet 1994 juncto artikel 92 van het RVV.
14. In aanmerking genomen dat de BOA's de bevoegdheid hebben tot het opsporen van alle strafbare feiten, zoals ook omschreven in artikel 2, tweede lid, onder a, BAHV, is het hof van oordeel dat in onderhavige zaak niet gesproken kan worden van een onbevoegd opgelegde sanctie. Het verweer van de gemachtigde treft dan ook geen doel.
15. Gelet op het voorgaande zal het hof het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond verklaren.
16. Namens de betrokkene is verzocht om vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Naar het oordeel van het hof komen de gevraagde kosten voor vergoeding in aanmerking. De vergoeding van kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is in het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair bepaald per proceshandeling. De gemachtigde van de betrokkene heeft de volgende voor vergoeding in aanmerking komende proceshandelingen verricht: het indienen van een beroepschrift bij de kantonrechter en het indienen van een hoger beroepschrift. Aan het indienen van een beroepschrift dient één punt te worden toegekend. De waarde per punt bedraagt per 1 januari 2018 € 501,-. Gelet op de aard van de zaak past het hof wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toe. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 501,- (=2 x € 501,- x 0,5).

Beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beslissing van de kantonrechter;
verklaart het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond en vernietigt die beslissing;
verklaart het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond;
veroordeelt de advocaat-generaal tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene, ter hoogte van € 501,- over te maken op rekening [00000] ten name van Bezwaarprocedure CJIB-nummer 186827451.
Dit arrest is gewezen door mr. Van Schuijlenburg, in tegenwoordigheid van mr. Pranger als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.