ECLI:NL:GHARL:2018:4340

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 mei 2018
Publicatiedatum
14 mei 2018
Zaaknummer
200.218.889/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Volmacht voor jongmeerderjarige in alimentatiegeschil

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 mei 2018 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende alimentatie en zorg- en opvoedingstaken. De vader, die een volmacht heeft gekregen van zijn jongmeerderjarige dochter, is ontvankelijk verklaard in zijn verzoek. De zaak betreft de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken van twee minderjarige kinderen en de alimentatieverplichtingen van de ouders. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, waarin het verzoek van de vrouw om een bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen was afgewezen, deels vernietigd. De man is verplicht gesteld om een bijdrage van € 40,-- per maand voor de jongste en € 66,-- per maand voor de oudste te betalen, met ingang van 17 november 2016. De vrouw had verzocht om een hogere bijdrage, maar het hof heeft de berekeningen van de man gevolgd, omdat deze niet voldoende onderbouwd waren. De behoefte van de jongere kinderen is vastgesteld op € 263,-- per kind per maand, en de man is in staat geacht om bij te dragen aan deze kosten. De verzoeken van de vrouw tot een hogere bijdrage zijn afgewezen. De zaak van de jongmeerderjarige dochter is ook behandeld, maar het hof heeft geoordeeld dat zij geen behoefte heeft aan een bijdrage van de vrouw, gezien haar eigen inkomsten. De beslissing is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.218.889/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/147267 / FA RK 16-312)
beschikking van 8 mei 2018
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.E.I. Bazuin te Heerenveen,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.R. Rauwerda te Leeuwarden.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[de meerderjarige] ,

wonende te [A] ,
verder te noemen: [de meerderjarige] , en
2.de gecertificeerde instelling
Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
gevestigd te Leeuwarden,
verder te noemen: de GI.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

Voor het verloop van het geding tot 13 februari 2018 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.

2.De motivering van de beslissing

2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de tussenbeschikking van
13 februari 2018, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2
In die beschikking heeft het hof reeds een beslissing genomen ten aanzien van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot [de minderjarige1] en zijn de beslissingen over het verzoek van de man tot vaststelling van een door de vrouw aan hem te betalen bijdrage in de kosten van [de meerderjarige] , [de minderjarige2] en [de minderjarige1] en het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man aan haar te betalen bijdrage in de kosten van [de minderjarige2] aangehouden. Die verzoeken zullen in deze beschikking worden beoordeeld.
De verzoeken ten aanzien van [de minderjarige2] en [de minderjarige1]
De ingangsdatum
2.3
Het hof zal met betrekking tot de ingangsdatum van een eventuele alimentatie-verplichting de rechtbank volgen en derhalve uitgaan van de datum van (indiening van) het verweerschrift van de vrouw op het zelfstandig verzoek van de man, zijnde 17 november 2016, nu partijen hiertegen niet hebben gegriefd.
De behoefte van [de minderjarige2] en [de minderjarige1]
2.4
Partijen zijn verdeeld over de hoogte van de behoefte van [de minderjarige2] en [de minderjarige1] .
Zij zijn het niet eens over de hoogte van het inkomen van de man waarmee rekening dient
te worden gehouden ter bepaling van het netto gezinsinkomen van partijen ten tijde van het uiteengaan. Volgens de man dient uitgegaan te worden van een winst uit onderneming van
€ 7.011,-- per jaar. De vrouw baseert zich ten aanzien van het inkomen van de man op
de in het fiscaal rapport aangifte inkomstenbelasting 2014 genoemde winst uit onderneming,
te weten een bedrag van € 7.432,-- per jaar. Partijen zijn het er wel over eens dat bij de berekening van de behoefte van de kinderen uitgegaan dient te worden van het gezinsinkomen in 2015 en dat het inkomen van de vrouw, zoals blijkt uit de jaaropgave 2015, in dat jaar € 22.862,-- bruto bedroeg.
2.5
De vrouw heeft op basis van het voorgaande, en tevens rekening houdend met het door partijen ontvangen kindgebonden budget en de inkomensafhankelijke combinatiekorting, het totale gezinsinkomen van partijen in 2015 berekend op € 2.837,-- per maand, waaruit volgt dat de kosten van de kinderen, op basis van de tabel eigen aandeel kosten kinderen 2015,
€ 254,-- per kind per maand bedragen. Het eigen aandeel in de kosten van [de minderjarige2] en [de minderjarige1] bedraagt na indexering per 1 januari 2017 € 263,-- per kind per maand.
De vrouw heeft haar verzoek in hoger beroep dienovereenkomstig aangepast, in die zin dat zij thans verzoekt te bepalen dat de man met een bedrag van € 263,-- per kind per maand dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] en [de minderjarige1] .
2.6
Alhoewel de man, zoals uit het voorgaande blijkt, uitgaat van nagenoeg dezelfde inkomensgegevens als de vrouw, bedraagt de behoefte volgens hem € 102,-- per kind per maand. Dit bedrag kan echter niet worden afgeleid uit de door de man overgelegde berekeningen van het netto besteedbaar inkomen na scheiding en de daarbij behorende kosten van de kinderen waar hij naar verwijst (productie 30 bij het beroepschrift). Integendeel, voor zover die berekeningen (ten aanzien van het ontvangen kindgebonden budget per maand) al juist zijn, zou de behoefte van [de minderjarige2] en [de minderjarige1] volgens die berekeningen € 442,-- per kind per maand bedragen.
Nu de man de door hem gestelde behoefte van € 102,-- per kind per maand niet nader heeft onderbouwd en hij de nadien door de vrouw opgestelde berekening van de behoefte van de kinderen niet heeft weersproken, zal het hof die berekening volgen en derhalve uitgaan van een behoefte van [de minderjarige2] en [de minderjarige1] van € 263,-- per kind per maand.
Het aandeel van partijen in de kosten van [de minderjarige2] en [de minderjarige1]
2.7
Om het aandeel van partijen in de kosten van [de minderjarige2] en [de minderjarige1] te kunnen bepalen, dient
het hof ieders draagkracht op basis van het inkomen te kunnen beoordelen.
2.8
Het inkomen van de vrouw bedraagt gezien de door haar overgelegde jaaropgave 2016 in dat jaar € 23.388,-- bruto. De vrouw heeft ter zitting van het hof onweersproken naar voren gebracht dat haar inkomen in 2017 € 22.304,-- bruto bedroeg.
2.9
Het hof is niet in staat om het inkomen van de man op de ingangsdatum van
17 november 2016 te beoordelen, nu hij slechts het fiscaal rapport inkomstenbelasting 2013 en 2014, een suppletie omzetbelasting 2015, een suppletie omzetbelasting januari 2016 en de aangifte omzetbelasting 1e kwartaal 2017 in het geding heeft gebracht. De jaarstukken en aangiftes over de jaren 2015 en 2016 ontbreken. De man heeft ter zitting van het hof gesteld dat hij een omzet heeft van € 7.000,-- per jaar. Volgens de man heeft hij geen draagkracht om in de kosten van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te kunnen bijdragen. Mede gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw had het op de weg van de man gelegen om het door hem gestelde inkomen en gebrek aan draagkracht nader toe te lichten en te voorzien van een genoegzame onderbouwing. Nu hij dit, net als in eerste aanleg, heeft nagelaten, zal het hof
er in redelijkheid van uitgaan dat de man een inkomen heeft gelijk aan dat van de vrouw, althans dat hij in staat is om een vergelijkbaar inkomen te genereren. Het hof neemt hierbij
in aanmerking dat in de specificatie definitieve berekening kindgebonden budget 2015 een geregistreerd inkomen van € 25.000,-- van de man staat vermeld.
2.1
De man heeft nog aangevoerd dat hij via de gemeente terecht is gekomen bij [C] schuldhulp voor ondernemers en dat hij vermoedelijk voor de wettelijke schuld-sanering in aanmerking komt. Het hof is van oordeel dat met deze onzekere, toekomstige gebeurtenis thans geen rekening kan worden gehouden. Het hof wijst de man er op dat het vanwege zijn onderhoudsverplichting op zijn weg ligt zich in te spannen om inkomsten te verwerven. De man heeft onvoldoende onderbouwd dat hij - vanwege gezondheidsklachten - niet in staat is om te werken.
2.11
Nu, zoals hiervoor overwogen, bij gebrek aan gegevens het inkomen van de man wordt gelijkgesteld aan dat van de vrouw, dienen partijen naar het oordeel van het hof ieder voor de helft bij te dragen in de kosten van [de minderjarige2] en [de minderjarige1] van € 263,-- per kind per maand. Omdat [de minderjarige2] en [de minderjarige1] hun hoofdverblijf bij de vrouw hebben, en de vrouw bovendien onbetwist heeft gesteld dat zij alle verblijfsoverstijgende kosten van [de minderjarige2] en [de minderjarige1] voor haar rekening neemt, ziet het hof geen aanleiding voor het vaststellen van een door de vrouw aan de man te betalen bedrag aan kinderalimentatie en zal het verzoek daartoe van de man afwijzen.
2.12
Bij de vaststelling van het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige2] en [de minderjarige1]
wordt de verdeling van de zorg in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting.
Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat voor [de minderjarige2] rekening dient te worden gehouden met een zorgkortingspercentage van 35%, zijnde afgerond € 92,-- per maand, en dat voor [de minderjarige1] rekening dient te worden gehouden met een zorgkortingspercentage van 25%, zijnde afgerond € 66,-- per maand.
2.13
Gelet op het bovenstaande, zal het hof de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] met ingang van 17 november 2016 vaststellen op een bedrag van (€ 263/2 = € 131,50 - € 92,-- =) afgerond € 40,-- per maand.
2.14
Gelet op het bovenstaande, zal het hof de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] met ingang van 17 november 2016 vaststellen op een bedrag van (€ 263/2 = € 131,50 - € 66,-- =) afgerond € 66,-- per maand.
De eventuele terugbetalingsverplichting
2.15
Van een terugbetalingsverplichting van de vrouw aan de man is geen sprake, nu,
zoals ter zitting van het hof is gebleken, de man (in ieder geval tot aan die zitting) geen kinderalimentatie aan de vrouw heeft betaald.
Het verzoek ten aanzien van [de meerderjarige]
De ontvankelijkheid van de man
2.16
Het hof passeert de stelling van de vrouw dat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het hoger beroep voor zover dat ziet op het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [de meerderjarige] . De door de vrouw aangevoerde stelling dat [de meerderjarige] , ondanks dat zij haar vader heeft gemachtigd om namens haar in rechte op te treden, niet kan meeliften in het hoger beroep van de man en dat zij zelf hoger beroep had moeten instellen, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.17
Uit de stukken blijkt dat de man op 19 mei 2016 een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie voor [de meerderjarige] heeft verzocht en dat [de meerderjarige] tijdens de procedure, op 14 juni 2016, meerderjarig is geworden. Vaste rechtspraak is dat de ouder rechthebbende is op de onderhoudsbijdrage ten behoeve van het kind tot aan het moment dat het kind meerderjarig wordt, alsmede dat hij bevoegd is en ook na de meerderjarigheid van het kind bevoegd blijft, om hierover te procederen. Zodra het kind meerderjarig wordt, gaan de aanspraken op hem/haar over. Ook de bevoegdheid om daarover - dit wil zeggen over de aanspraken vanaf de meerderjarigheid - te procederen, berust dan bij het kind. [de meerderjarige] kon derhalve hoger beroep instellen tegen de beslissing van de rechtbank om het verzoek tot vaststelling van een bijdragen in de kosten van haar levensonderhoud en studie af te wijzen. Zij heeft dat ook gedaan, niet zelf, maar door het verstrekken van een volmacht aan haar vader. Er is geen rechtsregel die zich hiertegen verzet. Een ieder die handelingsbekwaam is, kan een ander volmacht geven voor hem een procedure te voeren. De man is op grond van de aan hem verleende volmacht bevoegd om [de meerderjarige] in deze procedure te vertegenwoordigen en is derhalve ontvankelijk in zijn verzoek.
De behoefte / behoeftigheid van [de meerderjarige]
2.18
De man heeft verzocht om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [de meerderjarige] , die thuiswonend is en een Mbo-opleiding volgt, vast te stellen ten laste van de vrouw van ten minste € 112,-- per maand. De vrouw stelt zich op het standpunt dat [de meerderjarige] , gelet op haar totale inkomsten, geen behoefte heeft aan een bijdrage.
2.19
Het hof overweegt het volgende. De Wet Studiefinanciering (WSF) geeft een student recht op een basisbeurs onafhankelijk van het inkomen van de ouders. Afhankelijk van het inkomen van de ouders kan een student bovendien aanspraak maken op een aanvullende beurs. Daarnaast kan, ongeacht het inkomen van de ouders, aanspraak worden gemaakt op een rentedragende lening die, vanwege de terugbetalingsverplichting, niet als behoefteverlagend moet worden beschouwd.
2.2
Het hof zal, overeenkomstig het rapport alimentatienormen, voor de behoeftebepaling van [de meerderjarige] aansluiting zoeken bij de WSF-norm voor studenten. Deze WSF-norm bestaat uit de posten levensonderhoud en studiekosten en bedroeg in 2016 voor een thuiswonende student in het beroepsonderwijs € 595,76 per maand. Ontvangen studiefinanciering in de vorm van een basisbeurs en eventuele aanvullende beurs dient voor de bepaling van de behoefte in mindering te strekken op het behoeftebedrag, aangezien hiermee deels in de eigen behoefte wordt voorzien en ervan uit mag worden gegaan dat deze beurs niet behoeft te worden terugbetaald.
2.21
Zoals blijkt uit het bericht van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) van
26 augustus 2016 ontving [de meerderjarige] in 2016 (vanaf augustus) een basisbeurs van € 81,81 per maand, een aanvullende beurs van € 336,23 per maand en geen rentedragende lening.
2.22
Omdat in de WSF-norm tevens de ziektekosten zijn begrepen, zal het hof voor de bepaling van de behoefte (mede) de door [de meerderjarige] ontvangen zorgtoeslag in mindering brengen op de WSF-norm. Zoals blijkt uit het overzicht van inkomsten en uitgaven van [de meerderjarige] (productie 23 bij het inleidend verzoekschrift) ontvangt [de meerderjarige] maandelijks een zorgtoeslag van € 89,--. Omdat dit door de vrouw niet is weersproken, zal het hof daarvan uitgaan.
2.23
Gelet op het voorgaande, bedraagt de resterende behoefte van [de meerderjarige] in 2016 (€ 595,76 - € 81,81 - € 336,23 - € 89,-- =) € 88,72 per maand.
2.24
Blijkens het bericht van DUO van 6 december 2016 heeft [de meerderjarige] ook voor 2017 een basisbeurs en een aanvullende beurs aangevraagd. In het bericht van DUO van 14 april 2017 staat vermeld dat [de meerderjarige] naast de basisbeurs en aanvullende beurs tevens een lening van
€ 300,-- per maand heeft aangevraagd. Uit de berichten blijkt niet of aan [de meerderjarige] in 2017 een aanvullende beurs is toegekend en zo ja wat de hoogte daarvan was. Nu [de meerderjarige] ter zitting van het hof zelf heeft aangegeven dat zij bijna de volledige studiefinanciering ontvangt en geen lening, acht het hof het aannemelijk dat [de meerderjarige] ook in 2017, naast de basisbeurs, een aanvullende beurs heeft ontvangen. Bij gebrek aan nadere, meer recente, gegevens omtrent de hoogte van de door [de meerderjarige] in 2017 ontvangen studiefinanciering, gaat het hof ervan uit dat haar resterende behoefte in dat jaar bij benadering gelijk zal zijn aan haar resterende behoefte in 2016. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat er tussen de jaren 2016 en 2017 slechts een gering verschil zit in de hoogte van het normbudget voor levensonderhoud, de basisbeurs en de maximaal aanvullende beurs.
2.25
Niet in geschil is dat [de meerderjarige] een loon heeft van € 215,-- per maand, zodat zij met haar eigen inkomen (ruim) kan voorzien in haar resterende behoefte. [de meerderjarige] heeft derhalve geen behoefte aan een bijdrage van de vrouw in de kosten van haar levensonderhoud en studie. Het hof zal de afwijzing door de rechtbank van het verzoek daartoe in stand laten.

3.De slotsom

3.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover nog aan zijn oordeel onderworpen, deels vernietigen, en in zoverre beslissen als volgt, en deels bekrachtigen.
3.2
Hoewel de GI belanghebbende is in deze procedure wat betreft de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken ten aanzien van [de minderjarige1] , geldt dat niet voor het alimentatiegeschil dat het hof thans heeft behandeld en afdoet. Daarom zal het hof bepalen dat aan de GI geen afschrift van deze beschikking zal worden gezonden.

4.4. De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
5 april 2017 voor zover daarbij het verzoek van de vrouw tot een bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] is afgewezen alsmede ten aanzien van de ten behoeve van [de minderjarige1] vastgestelde kinderalimentatie, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 17 november 2016 een bedrag van € 40,-- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] en een bedrag van € 66,-- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden,
van 5 april 2017, voor zover daarbij het verzoek tot een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [de meerderjarige] is afgewezen;
wijst het meer of anders verzochte af;
bepaalt dat van deze beschikking geen afschrift aan de GI wordt verzonden.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, J.D.S.L. Bosch en
C. Koopman, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 8 mei 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.