ECLI:NL:GHARL:2018:4515

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 mei 2018
Publicatiedatum
18 mei 2018
Zaaknummer
WAHV 200.193.480
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. van Schuijlenburg
  • M. Arends
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beslissing van de officier van justitie inzake administratieve sanctie voor parkeren bij een kruispunt

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag. De betrokkene, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, had hoger beroep ingesteld tegen een administratieve sanctie van € 90,- voor het parkeren bij een kruispunt binnen vijf meter daarvan, gepleegd op 30 december 2014. De kantonrechter had het beroep ongegrond verklaard, waarop de betrokkene in hoger beroep ging. Het hof oordeelde dat er geen aanleiding was om de beslissing van de officier van justitie te vernietigen, omdat de betrokkene niet benadeeld was door het niet vermelden van de reden voor het achterwege laten van het horen. Het hof stelde vast dat de motivering van de beslissing van de officier van justitie wel degelijk redenen bevatte, maar dat niet was aangegeven op welke grond van het horen was afgezien. Dit vormde een schending van de motiveringsplicht, maar het hof oordeelde dat de betrokkene hier geen nadeel van had ondervonden, aangezien hij niet de wens had geuit om gehoord te worden. De sanctie werd terecht opgelegd, omdat de gedraging was vastgesteld en er geen redenen waren om de sanctie achterwege te laten. Het hof bevestigde de beslissing van de kantonrechter en wees het verzoek tot vergoeding van kosten af.

Uitspraak

WAHV 200.193.480
17 mei 2018
CJIB 187187249
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
zittingsplaats Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag
van 13 mei 2016
betreffende
[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [A] ,
voor wie als gemachtigde optreedt mr. [B] ,
kantoorhoudende te [C] .

De beslissing van de kantonrechter

De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de door de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie namens de officier van justitie genomen beslissing ongegrond verklaard.
Het procesverloop
De gemachtigde van de betrokkene heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. Hierbij is tevens verzocht om vergoeding van kosten.
De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van de betrokkene heeft schriftelijk een nadere toelichting gegeven op het beroep.
De advocaat-generaal is in de gelegenheid gesteld een reactie te geven op de nadere toelichting op het beroep. Hiervan is geen gebruik gemaakt.
Op 25 januari 2018 is nog een schrijven van de gemachtigde van de betrokkene ontvangen.
Bij brief van 28 maart 2018 heeft de griffier van het hof de gemachtigde van de betrokkene om nadere informatie gevraagd.
Op 4 april 2018 is hierop een reactie ontvangen.
De advocaat-generaal is in de gelegenheid gesteld om op de nadere informatie te reageren. Hiervan is geen gebruik gemaakt.

Beoordeling

1. De bij brief van 25 januari 2018 geformuleerde klacht van de gemachtigde dat een proces-verbaal van de zitting van de kantonrechter ontbreekt - en dat om die reden de beslissing van de kantonrechter dient te worden vernietigd - mist feitelijke grondslag nu het zich in het dossier bevindende proces-verbaal van de beslissing van de kantonrechter tevens een proces-verbaal van de in het openbaar gehouden zitting van 13 mei 2016 inhoudt.
2. De gemachtigde van de betrokkene voert in hoger beroep verder aan dat de kantonrechter ten onrechte de beslissing van de officier van justitie in stand heeft gelaten. De officier van justitie heeft niet gemotiveerd waarom hij de betrokkene niet heeft gehoord en diens beslissing lijdt derhalve aan een motiveringsgebrek.
3. In artikel 7:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat de beslissing op het beroep dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Voorts is in de tweede volzin bepaald dat, indien ingevolge artikel 7:17 van het horen is afgezien, daarbij tevens wordt aangegeven op welke grond dat is geschied.
4. Het hof stelt vast dat de motivering van de beslissing van de officier van justitie wel redenen bevat waarom het beroep ongegrond is verklaard maar dat daarbij niet is aangegeven op welke grond van het horen is afgezien. In aanmerking genomen dat in het administratief beroepschrift niet is aangegeven dat de betrokkene door de officier van justitie wenste te worden gehoord, mocht de officier van justitie van het horen afzien op grond van artikel 7:17, aanhef en onder d, van de Awb (vgl. de arresten van het hof d.d. 18 april 2016 en 24 mei 2016, beide gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHARL:2016:3027 respectievelijk ECLI:GHARL:2016:3978.). Dit ontslaat hem echter niet van voormelde verplichting om dat in zijn beslissing aan te geven. In zoverre zijn voormelde rechtsregels geschonden.
5. De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat voormelde schending op grond van het bepaalde in artikel 6:22 Awb dient te worden gepasseerd, nu de betrokkene hiervan geen nadeel heeft ondervonden, aangezien hij niet de wens had geuit te worden gehoord.
6. In artikel 6:22 van de Awb is bepaald dat een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand kan worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
7. Het hof acht aannemelijk geworden dat de betrokkene doordat de officier van justitie niet heeft aangegeven waarom van het horen is afgezien, niet is benadeeld. Gelet hierop vormt de schending van de motiveringsplicht geen aanleiding om de beslissing van de officier van justitie te vernietigen.
8. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 90,- opgelegd ter zake van “parkeren bij een kruispunt binnen vijf meter daarvan”, welke gedraging zou zijn verricht op 30 december 2014 om 22:06 uur op het Van Imhoffplein te 's-Gravenhage met het voertuig met het kenteken [00-YY-YY] .
9. In zijn nadere toelichting wijst de gemachtigde er op dat het verzoek van het openbaar ministerie om aanvullende informatie niet juist is afgehandeld. Bij brief van
12 mei 2015 heeft het openbaar ministerie nadere informatie opgevraagd bij de verbalisant. Blijkens de Aanwijzing administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Aanwijzing Wahv) dient een dergelijk informatieverzoek van het openbaar ministerie binnen uiterlijk vier weken te zijn afgehandeld. Niet of te laat reageren leidt in beginsel tot vernietiging van de beschikking. Dit volgt ook uit de brief van 12 mei 2015. Nu het aanvullende proces-verbaal pas op 25 juni 2015 is opgemaakt, is het informatieverzoek van het openbaar ministerie niet tijdig afgehandeld en dient de inleidende beschikking te worden vernietigd.
10. Met de gemachtigde stelt het hof vast dat de Aanwijzing Wahv waarop de gemachtigde doelt per 1 januari 2012 is vervallen. Het daarin opgenomen artikel met betrekking tot het informatieverzoek van het openbaar ministerie (artikel 1.5) is voorts als artikel 2.1.2. ongewijzigd opgenomen in de per 1 november 2013 in werking getreden Aanwijzing feitgecodeerde misdrijven, overtredingen en muldergedragingen. Vanaf 1 januari 2015 bevat laatstgenoemde aanwijzing geen bepaling meer die ziet op informatieverzoeken van het openbaar ministerie. Op 5 maart 2015 heeft de gemachtigde administratief beroep ingesteld tegen de aan de betrokkene op 5 februari 2015 uitgevaardigde inleidende beschikking. Op dat moment bestond er aldus geen bepaling (meer) die een termijn - en een gevolg van het overschrijven van deze termijn - verbond aan het voldoen aan een dergelijk informatieverzoek. Dat in de brief van 12 mei 2015 een termijn van vier weken wordt genoemd, maakt voorgaande niet anders. Uit deze brief volgt dat overschrijding van deze termijn
kanleiden tot vernietiging van de beschikking. Gelet op de redactie van deze brief kan de betrokkene hieraan niet het rechtens te honoreren vertrouwen ontlenen dat de inleidende beschikking in de onderhavige zaak zou worden vernietigd als de gevraagde informatie niet tijdig wordt verstrekt. De stelling dat -ook na het vervallen van bedoelde bepaling uit de Aanwijzing- sprake is van een vaste gedragslijn om de inleidende beschikking te vernietigen als niet tijdig wordt voldaan aan een informatieverzoek, is niet onderbouwd.
11. De gemachtigde heeft voorts aangevoerd dat ten onrechte op kenteken is bekeurd. Blijkens het aanvullende proces-verbaal d.d. 25 juni 2015 heeft de verbalisant met de bestuurder gesproken, die zich op dat moment op tien meter afstand van het voertuig bevond, zodat zich in de onderhavige zaak een reële mogelijkheid tot staandehouding heeft voorgedaan. Dit betekent dat de sanctie niet aan de kentekenhouder had mogen worden opgelegd en dat de inleidende beschikking dient te worden vernietigd. De gemachtigde verwijst hierbij naar een arrest van het hof d.d. 8 december 2009 (WAHV 200.022.998).
11. Artikel 5 van de Wahv bepaalt - voor zover hier van belang - dat indien is vastgesteld dat de gedraging heeft plaatsgevonden met of door middel van een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven, en niet aanstonds is vastgesteld wie daarvan de bestuurder is, de administratieve sanctie wordt opgelegd aan degene op wiens naam het kenteken ten tijde van de gedraging in het kentekenregister was ingeschreven. Deze bepaling moet aldus worden verstaan dat ingeval zich een reële mogelijkheid tot staandehouding van de bestuurder van het motorrijtuig, waarmee de geconstateerde gedraging is verricht, voordoet, die bepaling buiten toepassing dient te blijven en de sanctie aan die bestuurder dient te worden opgelegd. De rechter zal, indien de gedraging met toepassing van artikel 5 van de Wahv is opgelegd, zoals in dezen het geval, in het algemeen - dus ook zonder dat dat met zoveel woorden uit het dossier blijkt - ervan mogen uitgaan dat zich geen reële mogelijkheid tot staandehouding van de bestuurder heeft voorgedaan. Ingeval dienaangaande een verweer wordt gevoerd, zal de rechter daarop een uitdrukkelijke beslissing dienen te geven en zal hij zonodig aan de verbalisant een nadere toelichting dienen te vragen (HR 14 maart 2000, VR 2000,148).
13. Bij de stukken bevindt zich een proces-verbaal van bevindingen van 25 juni 2015 waarin de verbalisant onder meer het volgende verklaart:
"Op dinsdag 30 december 2014, te 22:06 uur, bevond ik, verbalisant, mij, met motorsurveillance belast, op de 3e Louise de Colignystraat te 's -Gravenhage. Ik zag dat een personenauto, merk Audi, type Q7, kleur zwart en voorzien van het kenteken [00-YY-YY] geparkeerd stond in de bocht van de 3e Louise de Colignystraat/Van Imhoffplein te 's-Gravenhage. Ik zag dat dit voertuig, mede door zijn formaat, met de achterzijde een fors deel over de weg heen stak, waardoor hinder dan wel gevaar kon ontstaan voor het overige verkeer. Aangezien ik dit een parkeerexces vond (zoals waarneembaar is op de bijgevoegde foto's), heb ik dit betrokken voertuig geverbaliseerd. Tijdens het uitschrijven van het mini proces-verbaal zag ik dat een, mij verder onbekend gebleven, persoon een portiektrap afgelopen kwam. Ik zag dat deze persoon onderaan de trap bleef staan, op ongeveer een afstand van 10 meter van mij. Ik zag en hoorde dat deze persoon het niet eens was met mijn optreden en dat hij de eigenaar van het betrokken voertuig zou zijn. Deze persoon bleef op een afstand staan en is niet naar mij toe gelopen. (…) Er heeft geen staandehouding plaatsgevonden, omdat het een reeds geparkeerd voertuig betrof zonder inzittenden. Een staandehouding kan alleen plaatsvinden bij een rijdend voertuig. Tevens heb ik niet gezien wie op het moment van parkeren de bestuurder was van het betrokken voertuig."
14. Het hof stelt vast dat de verbalisant in de onderhavige zaak slechts heeft waargenomen dat een voertuig geparkeerd stond waar dat niet was toegestaan. De verbalisant heeft niet waargenomen wie de bestuurder was van het voertuig.
15. Uit het bepaalde in artikel 5 van de Wahv volgt niet dat van de verbalisant wordt gevergd dat hij, tijdens het opleggen van de sanctie, onderzoekt of de persoon die zich van een afstand voorstelt als de eigenaar van het voertuig ook de bestuurder was van dit voertuig. Gelet hierop lag voor de verbalisant staande houding van deze persoon niet in de rede.
16. In de zaak waarnaar de gemachtigde verwijst, was sprake van een andere situatie. In die zaak trof de verbalisant, voorafgaand aan het opleggen van de sanctie, de bijrijder in het voertuig die hem vertelde waar de bestuurder zich bevond. In de onderhavige zaak is de verbalisant, terwijl hij reeds bezig was met het opleggen van de sanctie, slechts op afstand toegesproken door een persoon die zich voordeed als eigenaar. Er bestond bij de verbalisant geen reden om aan te nemen dat deze persoon, naast eigenaar, ook bestuurder van het voertuig was. De sanctie is dan ook terecht opgelegd aan de betrokkene als kentekenhouder.
17. Gelet op de stukken in het dossier en in aanmerking genomen dat de gemachtigde de gedraging niet ontkent, is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat de gedraging is verricht. Vervolgens dient het hof, gelet op het gevoerde verweer, te beoordelen of er redenen zijn de sanctie achterwege te laten.
18. De gemachtigde stelt zich op het standpunt dat uit de verklaring van de verbalisant blijkt dat ter plaatse sprake is van een gedoogbeleid, inhoudende dat er slechts geverbaliseerd wordt bij het veroorzaken van gevaar en/of hinder. Tegelijkertijd wordt er coulant omgegaan met bewoners. Hiermee voert de verbalisant een ongeoorloofd discriminatoir handhavingsbeleid daar het, bij de bepaling of er beboet moet worden, niet zou moeten uitmaken wie bewoner is en wie niet. Bovendien is er zonder geldige reden door de verbalisant ten nadele van de betrokkene afgeweken van voornoemd beleid door het niet bekeuren van andere voertuigen die mogelijk ook in overtreding waren maar die geen directe hinder of direct gevaar veroorzaakten.
19. In het midden latend of er ter plaatse daadwerkelijk sprake is van een gedoogbeleid, merkt het hof op dat de verbalisant een discretionaire bevoegdheid heeft ten aanzien van het opleggen van sancties in het geval er een overtreding wordt geconstateerd. De enkele constatering dat een gedraging is verricht, hetgeen in deze zaak vaststaat, kan het opleggen van een sanctie rechtvaardigen. Voor zover er sprake is van een gedoogbeleid waarbij er alleen geverbaliseerd wordt in het geval er gevaar en/of hinder wordt veroorzaakt, is verder van belang dat de gemachtigde de verklaring van de verbalisant op dit punt - dat de betrokkene het voertuig op een dusdanige plek heeft geparkeerd waardoor gevaar en/of hinder kon worden veroorzaakt - in het geheel niet heeft weersproken. De enkele omstandigheid dat wellicht andere gedragingen, om welke reden dan ook, onbestraft zijn gebleven, brengt - wat daar verder ook van zij - niet mee dat de verbalisant in het onderhavige geval van het opleggen van een sanctie had moeten afzien. Immers, van schending van het gelijkheidsbeginsel ten aanzien van de betrokkene zou slechts dan sprake zijn indien zonder (juridisch) geldige reden ten nadele van de betrokkene zou zijn afgeweken van het met betrekking tot gedragingen als de onderhavige geldende beleid (vlg. Hof Leeuwarden 8 oktober 2003, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHLEE:2003:AM5326). Daarvan is niet gebleken.
20. Het hof begrijpt de verklaring van de verbalisant, dat er coulance wordt gehanteerd jegens bewoners, zo dat dit geen onderscheidend criterium oplevert in relatie tot de vraag of er sprake is van het veroorzaken van gevaar en/of hinder - en aldus of er wordt geverbaliseerd - maar dat dit slechts weergeeft waarom er op de desbetreffende locatie op deze wijze wordt geverbaliseerd.
21. De gemachtigde voert voorts aan dat de verbalisant er ten onrechte voor heeft gekozen om een sanctie op te leggen voor het parkeren binnen vijf meter van een kruispunt. Uit de verklaring van de verbalisant volgt dat er slechts wordt opgetreden in het geval er sprake is van gevaar en/of hinder. De verbalisant had derhalve - naar het hof begrijpt - een sanctie moeten opleggen wegens overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994). De discretionaire bevoegdheid van de verbalisant reikt niet zover dat deze de lex specialis aan de kant schuift, aldus de gemachtigde.
22. Het hof volgt de gemachtigde niet in zijn stelling dat de verbalisant voor de gedraging niet onderhavige sanctie mocht opleggen. De gedraging valt onder artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990), welk artikel luidt als volgt:
"De bestuurder mag zijn voertuig niet parkeren:
a. bij een kruispunt op een afstand van minder dan vijf meter daarvan;"
23. Deze bepaling betreft een specialis ten aanzien van de algemene bepaling van artikel 5 van de WVW 1994. Er is een speciale feitcode voor deze gedraging vastgesteld. Dat betekent dat het de verbalisant niet vrijstond om een sanctie op te leggen voor overtreding van artikel 5 WVW 1994. De omstandigheid dat de wijze van parkeren tevens gevaar of hinder opleverde doet daaraan niet af.
24. Gelet op het voorgaande zijn er geen redenen om de sanctie achterwege te laten. De sanctie is terecht opgelegd. Dit betekent dat de kantonrechter het beroep terecht ongegrond heeft verklaard. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter dan ook bevestigen.
25. Nu de betrokkene niet in het gelijk wordt gesteld, zal het hof het verzoek tot vergoeding van kosten afwijzen.

Beslissing

Het gerechtshof:
bevestigt de beslissing van de kantonrechter;
wijst het verzoek tot vergoeding van kosten af.
Dit arrest is gewezen door mr. Van Schuijlenburg, in tegenwoordigheid van mr. Arends als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.