ECLI:NL:GHARL:2018:4559

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 mei 2018
Publicatiedatum
18 mei 2018
Zaaknummer
WAHV 200.198.012
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Wijma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging beslissing kantonrechter en officier van justitie wegens schending hoorplicht en onredelijke termijn voor herstel verzuim

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 augustus 2016. De kantonrechter had het beroep van de betrokkene, een B.V., tegen een beslissing van de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard, omdat de gemachtigde geen geldige machtiging had overgelegd binnen de gestelde termijn van zeven dagen. Het hof oordeelt dat deze termijn niet redelijk was en dat de kantonrechter ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het hof vernietigt de beslissing van de kantonrechter en gaat over tot de beoordeling van het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie.

De gemachtigde van de betrokkene voerde aan dat de hoorplicht was geschonden, omdat hij had verzocht om te worden gehoord, maar dit verzoek niet was ingewilligd. Het hof bevestigt dat de hoorplicht is geschonden, aangezien de gemachtigde in zijn administratief beroepschrift had verzocht om te worden gehoord. Het hof verklaart het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond en vernietigt deze beslissing. De inleidende beschikking, waarbij een administratieve sanctie van € 230,- was opgelegd voor 'niet links inhalen', blijft echter in stand. De gemachtigde voerde aan dat de vaste bestuurder van het voertuig op het moment van de overtreding niet aanwezig was, maar het hof oordeelt dat dit onvoldoende is om te twijfelen aan de verklaring van de verbalisant.

Het hof concludeert dat de gedraging is verricht met het voertuig van de betrokkene en dat de sanctie terecht is opgelegd. De advocaat-generaal wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de betrokkene, vastgesteld op € 501,-. Dit arrest is gewezen door mr. Wijma, in tegenwoordigheid van mr. Starreveld als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.

Uitspraak

WAHV 200.198.012
18 mei 2018
CJIB 191452925
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
zittingsplaats Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant
van 11 augustus 2016
betreffende
[betrokkene] B.V. (hierna te noemen: betrokkene),
gevestigd te [A] ,
voor wie als gemachtigde optreedt mr. [B] ,
kantoorhoudende te [C] .

De beslissing van de kantonrechter

De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de door de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie namens de officier van justitie genomen beslissing niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de kantonrechter het verzoek van de betrokkene tot vergoeding van kosten afgewezen.

Het procesverloop

De gemachtigde van de betrokkene heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. Bij het beroepschrift is verzocht om vergoeding van kosten.
De advocaat-generaal is in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen. Hiervan is geen gebruik gemaakt.

Beoordeling

1. De kantonrechter heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat de gemachtigde van de betrokkene geen gebruik heeft gemaakt van de hem bij brief van
2 augustus 2016 geboden gelegenheid om alsnog een geldige machtiging over te leggen en de gronden van beroep aan te voeren.
2. De gemachtigde van de betrokkene voert aan dat hij niet op behoorlijke wijze in de gelegenheid is gesteld om de gronden van beroep in te dienen en een afdoende bewijs van vertegenwoordigingsbevoegdheid over te leggen. De geboden termijn van niet meer dan
7 dagen is immers volstrekt niet redelijk.
3. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geeft de kantonrechter de bevoegdheid het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, wanneer niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep en de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
4. In het dossier bevindt zich een aan de gemachtigde van de betrokkene gerichte brief van de griffier van de rechtbank d.d. 2 augustus 2016, waarin hij in de gelegenheid wordt gesteld om uiterlijk op 9 augustus 2016 de gronden van beroep kenbaar te maken en een deugdelijke ondertekende machtiging over te leggen in combinatie met een duidelijk leesbare kopie van het identiteitsbewijs van degene die de machtiging namens de betrokkene heeft ondertekend en een uittreksel uit het register van de Kamer van Koophandel of soortelijk stuk waaruit blijkt dat deze persoon ook bevoegd is om namens de betrokkene een machtiging te verlenen.
5. Het is vaste rechtspraak dat de gegeven termijn als bedoeld in artikel 6:6 Awb een redelijke dient te zijn. Uitgangspunt is dat een termijn van vier weken een redelijke termijn is. Of een termijn in een specifieke zaak al dan niet als redelijk kan worden beschouwd, hangt af van de omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van het hof is de in het onderhavige geval geboden termijn niet redelijk.
6. Het voorgaande brengt mee dat de kantonrechter het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter dan ook vernietigen en overgaan tot de beoordeling van het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie. Het hof beschouwt dit beroep als te zijn ingesteld namens de betrokkene en ziet dan ook geen aanleiding om een machtiging op te vragen.
7. De gemachtigde van de betrokkene voert onder meer aan dat de beslissing van de officier van justitie niet in stand kan blijven, omdat de hoorplicht is geschonden.
8. Het hof stelt vast dat de gemachtigde in zijn administratief beroepschrift d.d.
23 september 2015 heeft verzocht om te worden gehoord. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat zich hier niet een van de in artikel 7:17 Awb genoemde situaties voordoet op grond waarvan van het horen kan worden afgezien, is sprake van een schending van de hoorplicht. Dit brengt mee dat de beslissing van de officier van justitie niet in stand kan blijven. Het hof zal het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie dan ook gegrond verklaren en die beslissing vernietigen. Gelet daarop behoeven de overige bezwaren tegen de beslissing van de officier van justitie geen bespreking meer.
9. Vervolgens zal het hof overgaan tot de beoordeling van het beroep tegen de inleidende beschikking, waarbij aan de betrokkene als kentekenhouder een administratieve sanctie van € 230,- is opgelegd ter zake van “niet links inhalen”, welke gedraging zou zijn verricht op 4 augustus 2015 om 16:35 uur op de Parklaan te Etten-Leur met het voertuig met het kenteken [00-YYY-0] .
10. De gemachtigde van de betrokkene voert aan dat de vaste bestuurder van de auto - een van de werknemers van de vennootschap - op het moment van de verweten gedraging niet op de Parklaan te Etten-Leur was. Deze was aan het werk en ook de auto stond stil op het werk. Uit de overgelegde klokgegevens van de werknemer blijkt dat deze op 4 augustus 2015 om 06:10:17 uur is ingeklokt en op 4 augustus 2015 om 17:25:46 uur weer is uitgeklokt. Het kenteken moet niet juist door de verbalisant zijn gezien en genoteerd.
Daarbij is van belang dat bijvoorbeeld het kenteken [01-YYY-0] een vergelijkbare auto oplevert, zodat niet valt uit te sluiten dat een andere auto/bestuurder de verweten gedraging heeft verricht. Voorts voert de gemachtigde van de betrokkene aan dat de bestuurder niet is staande gehouden. Uit de beschikbare gegevens blijkt niet dat zich geen reële mogelijkheid daartoe heeft voorgedaan. Tot slot voert de gemachtigde van de betrokkene aan dat de beschikking onvoldoende specifiek is, nu de gedraging niet individualiseerbaar is. Immers blijkt niet precies waar op de Parklaan de gedraging heeft plaatsgevonden. Evenmin blijkt uit de beschikbare informatie waar de verbalisant reed en hoe deze een en ander heeft waargenomen. Ook blijkt niet waarom het rechts inhalen daar verboden was.
11. In zaken betreffende de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) biedt de verklaring van de verbalisant in beginsel een voldoende grondslag voor de vaststelling dat de gedraging is verricht. Dat is anders indien de betrokkene voor zijn zaak specifieke feiten en omstandigheden aanvoert, die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van één of meer onderdelen van de verklaring dan wel indien uit het dossier zulke feiten en omstandigheden blijken.
12. Naast de in de inleidende beschikking vermelde gegevens, houdt de verklaring van de verbalisant zoals opgenomen in het zaakoverzicht van het CJIB onder meer het volgende in:
“Gedragingsgegevens:
Bestuurder haalde via de busbaan 2 personenauto's rechts in.
Overtreden artikel:
11 lid 1 RVV 1990 (het hof begrijpt: Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990)
Opgaven verbalisant:
Merk van voertuig: Opel
Opgaven RDW:
Merk van voertuig: Opel
Type van voertuig: Astra sports tourer
Kleur van voertuig: wit”
13. De klacht van de gemachtigde van de betrokkene dat de inleidende beschikking onvoldoende specifiek is, omdat daaruit niet blijkt waar op de Parklaan de gedraging precies is verricht, faalt. Uitgangspunt in Wahv-zaken is dat de inleidende beschikking ten aanzien van het kenteken van het voertuig, de aard, plaats en tijd van de gedraging voldoende gegevens bevat om de gedraging waarop de beschikking betrekking heeft te individualiseren (vgl. onder meer het arrest van het hof Leeuwarden van 26 januari 2005, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHLEE:2005:AS8373). Daar is in het onderhavige geval aan voldaan.
14. Het hof ziet in hetgeen de gemachtigde van de betrokkene heeft aangevoerd geen aanleiding te twijfelen aan de verklaring van de verbalisant dat de gedraging is verricht. Dat uit het dossier niet blijkt waar de verbalisant reed op het moment dat hij de gedraging heeft waargenomen, is hiervoor onvoldoende. Dat niet zou zijn gebleken waarom rechts inhalen ter plaatse verboden is, kan de betrokkene ook niet baten. De onderhavige gedraging betreft immers een overtreding van artikel 11, eerste lid, van het RVV 1990, dat inhoudt dat inhalen links geschiedt. Derhalve behoeft niet expliciet te worden aangegeven waarom het ter plaatse verboden is om rechts in te halen. Nu ook uit het dossier geen feiten en omstandigheden blijken die aanleiding geven te twijfelen aan de verklaring van de verbalisant, is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat de gedraging is verricht.
15. In de regel mag de rechter het ervoor houden dat het motorrijtuig (met het kenteken zoals dat blijkens de stukken door de politie is waargenomen) waarmee de gedraging is verricht hetzelfde motorrijtuig is als dat waarvan het kenteken staat geregistreerd in het kentekenregister. Bijzondere omstandigheden kunnen meebrengen dat een nader - eventueel aan de politie op te dragen - onderzoek moet worden ingesteld ter beantwoording van de vraag of bedoelde waarneming juist is en zo ja of het motorrijtuig waarmee de gedraging is verricht het juiste kenteken voerde. Dit zal bijvoorbeeld het geval zijn indien door de betrokkene concrete feiten en omstandigheden worden aangevoerd waaruit kan volgen dat het motorrijtuig waarmee de gedraging is verricht een ander is dan dat waarvan het kenteken ten name van de betrokkene staat geregistreerd in het kentekenregister. De enkele omstandigheid dat de vaste bestuurder van het voertuig van de betrokkene op het moment van de gedraging aan het werk was, is hiervoor echter onvoldoende. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de gedraging is verricht in de buurt van de locatie waar de betrokkene is gevestigd. Bovendien is de sanctie aan de betrokkene als kentekenhouder opgelegd. De omstandigheid dat de vaste bestuurder de gedraging niet kan hebben verricht, kan de betrokkene dan ook niet baten. Dit sluit immers niet uit dat iemand anders op dat moment de feitelijke bestuurder van het voertuig kan zijn geweest. Aldus is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat de gedraging is verricht met het voertuig van de betrokkene.
15. Met betrekking tot de klacht van de gemachtigde van de betrokkene dat niet is gebleken dat zich geen reële mogelijkheid tot staandehouding van de bestuurder heeft voorgedaan, overweegt het hof het volgende.
17. Artikel 5 van de Wahv bepaalt - voor zover hier van belang - dat indien is vastgesteld dat de gedraging heeft plaatsgevonden met of door middel van een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven, en niet aanstonds is vastgesteld wie daarvan de bestuurder is, de administratieve sanctie wordt opgelegd aan degene op wiens naam het kenteken ten tijde van de gedraging in het kentekenregister was ingeschreven. Deze bepaling moet aldus worden verstaan dat ingeval zich een reële mogelijkheid tot staandehouding van de bestuurder van het motorrijtuig, waarmee de geconstateerde gedraging is verricht, voordoet, die bepaling buiten toepassing dient te blijven en de sanctie aan die bestuurder dient te worden opgelegd. De rechter zal, indien de sanctie met toepassing van artikel 5 van de Wahv is opgelegd, zoals in dezen het geval, in het algemeen - dus ook zonder dat dat met zoveel woorden uit het dossier blijkt - ervan mogen uitgaan dat zich geen reële mogelijkheid tot staandehouding van de bestuurder heeft voorgedaan. Ingeval dienaangaande een verweer wordt gevoerd, zal de rechter daarop een uitdrukkelijke beslissing dienen te geven en zal hij zo nodig aan de verbalisant een nadere toelichting dienen te vragen (HR 14 maart 2000, VR 2000,148).
18. Het hof gaat in dit geval ervan uit dat zich geen reële mogelijkheid tot staandehouding heeft voorgedaan, zodat de beschikking aan de betrokkene als kentekenhouder kon worden opgelegd. De enkele stelling van de gemachtigde van de betrokkene dat niet is gebleken dat zich geen reële mogelijk tot staandehouding heeft voorgedaan, is onvoldoende om te kunnen gelden als een verweer waarop de rechter een uitdrukkelijke beslissing dient te geven.
19. Namens de betrokkene is verzocht om vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Naar het oordeel van het hof komen de gevraagde kosten voor vergoeding in aanmerking. De vergoeding van kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is in het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair bepaald per proceshandeling. De gemachtigde van de betrokkene heeft de volgende proceshandelingen verricht: het indienen van een beroepschrift bij de kantonrechter en het indienen van een hoger beroepschrift. Aan het indienen van een beroepschrift dient telkens één punt te worden toegekend. De waarde per punt bedraagt per 1 januari 2018 € 501,-.
Gelet op de aard van de zaak past het hof wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toe. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van
€ 501,- (=2 x € 501,- x 0,5).

Beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beslissing van de kantonrechter;
verklaart het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond en vernietigt die beslissing;
verklaart het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond;
veroordeelt de advocaat-generaal tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene, ter hoogte van € 501,-.
Dit arrest is gewezen door mr. Wijma, in tegenwoordigheid van mr. Starreveld als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.