Beoordeling
1. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 400,- opgelegd ter zake van “voor een motorrijtuig niet de vereiste verzekering afsluiten en in stand houden”, welke gedraging blijkens een registercontrole van de RDW zou zijn verricht op 16 november 2015 met het voertuig met het kenteken [YY-YY-00] .
2. De gemachtigde voert aan dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat uit het dossier genoegzaam blijkt dat de sanctie is opgelegd door een daartoe bevoegde ambtenaar. In het dossier bevindt zich namelijk geen proces-verbaal, naam of zelfs maar een aktenummer van de betreffende BOA, waaruit diens bevoegdheid zou blijken.
3. De kantonrechter heeft het verweer van de gemachtigde geworpen met verwijzing naar het arrest van het hof van 5 juni 2014 (ECLI:NL:GHARL:2014:4324). In dat arrest heeft het hof vastgesteld dat het verwerkingsproces bij de op geautomatiseerde wijze vastgestelde gedraging “niet de vereiste verzekering afsluiten en in stand houden”, waarbij in het zaakoverzicht van het CJIB de verbalisantcode 404040 is vermeld, zodanig is ingericht dat het opleggen van de boetes aan een bevoegde ambtenaar kan worden toegerekend. 4. In het zaakoverzicht van het CJIB in deze zaak is echter niet de verbalisantcode 404040 vermeld. Uit het zaakoverzicht in de onderhavige zaak volgt dat de oplegging van de sanctie kan worden toegerekend aan de ambtenaar van de RDW met nummer 100005. De opvatting van de gemachtigde dat zich in het dossier een proces-verbaal, naam of aktenummer van de BOA moet bevinden waaruit diens bevoegdheid kan blijken, vindt geen steun in het recht. De afwezigheid van deze gegevens in het dossier betekent niet dat ervan moet worden uitgegaan dat de sanctie niet is opgelegd door een daartoe bevoegde ambtenaar. Aan de hand van het verbalisantnummer kan, indien daaromtrent twijfel bestaat, de bevoegdheid van de ambtenaar worden onderzocht.
5. Dit betekent dat de beslissing van de kantonrechter in dit opzicht voor bevestiging met verbetering van gronden in aanmerking komt.
6. In zijn beroepschrift bij de kantonrechter heeft de gemachtigde verder aangevoerd dat de sanctie niet door een daartoe bevoegde ambtenaar is opgelegd. Op grond van artikel 3, eerste lid, van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar RDW 2011, is de betreffende BOA bevoegd sancties op te leggen voor strafbare feiten behorend tot het domein VI Generieke Opsporing, van bijlage A-I van de Circulaire Buitengewoon Opsporingsambtenaar. Deze circulaire is echter met ingang van 1 juli 2015 vervallen. De Beleidsregels Buitengewoon opsporingsambtenaar, die per 1 juli 2015 van kracht werden, voorzien niet in een expliciete overgangsregeling of een artikel waaruit zou blijken dat aktes afgegeven op grond van de Circulaire ook onverkort geldig zouden zijn op grond van de (nieuwe) beleidsregels.
7. De kantonrechter heeft het verweer van de gemachtigde verworpen en daartoe overwogen dat het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar wel een artikel 3 kent, maar geen artikel 3, eerste lid en op die plaats ook niet wordt verwezen naar een circulaire, zodat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet duidelijk is wat de gemachtigde hier bedoelt.
8. Anders dan de gemachtigde kennelijk meent, zijn de aktes voor buitengewoon opsporingsambtenaren bij de RDW niet afgegeven op grond van de 1 juli 2015 vervallen Circulaire Buitengewoon opsporingsambtenaar maar op grond van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar RDW 2011. De omvang van de bevoegdheid van deze ambtenaren was tot 1 juli 2015 omschreven in bijlage A-I van de Circulaire Buitengewoon opsporingsambtenaar. Deze Circulaire is per 1 juli 2015 vervangen door de Beleidsregels Buitengewoon Opsporingsambtenaar (gepubliceerd in de Staatscourant op 18 juni 2015, jaargang 2015, nr. 16504), waarin in onderdeel 11.4. Domeinlijst VI. Generieke Opsporing een voor de omvang van de bevoegdheid identieke regeling is opgenomen. Een overgangsregeling als door de gemachtigde genoemd is derhalve niet nodig. Hetgeen de gemachtigde heeft aangevoerd leidt derhalve niet tot twijfel aan de bevoegdheid van de verbalisant.
9. De kantonrechter heeft het verweer van de gemachtigde dat de sanctie niet door een daartoe bevoegde ambtenaar is opgelegd dan ook terecht verworpen. Ook in dit opzicht leent de beslissing van de kantonrechter zich voor bevestiging zij het, nu de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat de gemachtigde heeft verwezen naar het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar, in plaats van naar het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar RDW 2011, met verbetering van gronden.
10. Tot slot klaagt de gemachtigde over de afwijzing door de kantonrechter van het verzoek tot proceskostenvergoeding. De kantonrechter heeft in de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene aanleiding gezien om de sanctie te matigen. Ten onrechte heeft de kantonrechter geoordeeld dat er geen aanleiding is om een kostenvergoeding toe te kennen nu de gegrondverklaring niet is gebaseerd op een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, maar op de bijzondere omstandigheden van het geval.
11. Nu de kantonrechter het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gedeeltelijk gegrond heeft verklaard en de sanctie heeft gematigd, is de betrokkene door de kantonrechter in zoverre in het gelijk gesteld. Met betrekking tot de overweging van de kantonrechter dat geen sprake is van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid overweegt het hof dat de verbalisant die de sanctie oplegt niet de bevoegdheid heeft om het bedrag van de sanctie te matigen op grond van de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. De verbalisant is gebonden aan de door de wetgever vastgestelde tarieven. Van een aan de verbalisant te wijten onrechtmatigheid is gelet hierop geen sprake. Aan de officier van justitie komt echter -gelet op artikel 9, tweede lid, onder b, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften- wel de bevoegdheid toe om het bedrag van de sanctie te matigen op grond van de omstandigheden waarin de betrokkene verkeert. De beslissing van de kantonrechter moet aldus worden verstaan dat de officier van justitie ten onrechte van die bevoegdheid geen gebruik heeft gemaakt. Van een aan dit bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid is derhalve wel sprake. Dit betekent dat de kantonrechter de vergoeding van kosten gemaakt in de procedure tegen de beslissing van de officier van justitie ten onrechte heeft afgewezen.
12. Het voorgaande brengt mee dat de beslissing van de kantonrechter, voor zover daarbij het verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding is afgewezen, niet in stand kan blijven. Het hof zal, doende hetgeen de kantonrechter had behoren te doen, bepalen dat aan de betrokkene een proceskostenvergoeding wordt toegekend.
13. De in de procedures tegen de beslissingen van de officier van justitie en -nu de betrokkene ook in hoger beroep in het gelijk wordt gesteld- van de kantonrechter gemaakte proceskosten komen voor vergoeding in aanmerking. De vergoeding van kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is in het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair bepaald per proceshandeling. De gemachtigde van de betrokkene heeft de volgende proceshandelingen verricht: het indienen van een beroepschrift bij de kantonrechter en het indienen van een hoger beroepschrift. Aan het indienen van een beroepschrift dient één punt te worden toegekend. De waarde per punt bedraagt per 1 januari 2018 € 501,-. Gelet op de aard van de zaak past het hof wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toe. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 501,- (=2 x € 501,- x 0,5).