ECLI:NL:GHARL:2018:4782

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 mei 2018
Publicatiedatum
25 mei 2018
Zaaknummer
WAHV 200.211.044
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. van Schuijlenburg
  • M. van der Zee-Venema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging beslissing kantonrechter inzake verstrekking procesdossier en administratieve sancties

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag van 5 januari 2017. De zaak betreft een administratieve sanctie die aan de betrokkene is opgelegd door de officier van justitie. De kantonrechter had het beroep van de betrokkene ongegrond verklaard, maar de gemachtigde van de betrokkene heeft hoger beroep ingesteld. De gemachtigde voerde aan dat de kantonrechter ten onrechte geen afschrift van het procesdossier heeft verstrekt, wat in strijd is met artikel 11, vierde lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv). Het hof oordeelt dat de kantonrechter niet overeenkomstig deze wet heeft gehandeld en vernietigt de beslissing van de kantonrechter. Het hof concludeert dat de gemachtigde recht had op het procesdossier en dat de beslissing van de kantonrechter niet in stand kan blijven. Daarnaast heeft het hof het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond verklaard. De gemachtigde heeft ook bezwaar gemaakt tegen de verhoging van de administratiekosten door de Minister, maar het hof oordeelt dat er onvoldoende bewijs is dat er kosten in rekening zijn gebracht die niet met de inning van sancties zijn gemoeid. Het hof veroordeelt de advocaat-generaal tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene, ter hoogte van € 375,75.

Uitspraak

WAHV 200.211.044
22 mei 2018
CJIB 197950016
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
zittingsplaats Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag
van 5 januari 2017
betreffende
[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [A] ,
voor wie als gemachtigde optreedt [B] ,
kantoorhoudende te [C] .

De beslissing van de kantonrechter

De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de door de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie namens de officier van justitie genomen beslissing ongegrond verklaard.
Het procesverloop
De gemachtigde van de betrokkene heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. Bij het beroepschrift is verzocht om vergoeding van kosten.
De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van de betrokkene heeft schriftelijk een nadere toelichting gegeven op het beroep. Daarbij is verzocht om een behandeling ter zitting.
De advocaat-generaal is in de gelegenheid gesteld een reactie te geven op de nadere toelichting op het beroep. Hiervan is geen gebruik gemaakt.
De zaak is behandeld ter zitting van 8 mei 2018. De betrokkene en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Als gemachtigde van de advocaat-generaal is verschenen mr. [D] .

Beoordeling

1. De gemachtigde voert onder meer aan dat hij de rechtbank om het zaakoverzicht en brondocumenten heeft verzocht, maar dat dit verzoek ten onrechte is afgewezen door de kantonrechter.
2. In de fase van beroep bij de kantonrechter wordt het verstrekken van op de zaak betrekking hebbende stukken geregeld in artikel 11, vierde lid (oud), van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv). Ingevolge dit artikellid worden alle op een beroepschrift betrekking hebbende stukken, nadat zekerheidstelling heeft plaatsgevonden, neergelegd ter griffie van de rechtbank en wordt de betrokkene of zijn gemachtigde daarvan mededeling gedaan. Verder bepaalt dat artikellid - voor zover relevant - dat de betrokkene of zijn gemachtigde binnen een door de kantonrechter te bepalen en door de griffier van de rechtbank mee te delen termijn deze stukken kan inzien en daarvan afschriften en uittreksels kan vragen.
3. Bij brief van 15 december 2016 heeft de griffier van de rechtbank de gemachtigde opgeroepen voor de zitting van de kantonrechter van 5 januari 2017. In deze brief is de gemachtigde medegedeeld dat het dossier tot een week voor die zitting ter inzage op de rechtbank ligt en dat de gemachtigde daarvoor telefonisch een afspraak kan maken.
4. Het hof stelt vast dat de gemachtigde bij brief van 22 december 2016 heeft verzocht om hem het procesdossier te doen toekomen. De kantonrechter heeft dit verzoek in de bestreden beslissing afgewezen.
5. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de kantonrechter niet heeft gehandeld overeenkomstig het bepaalde in artikel 11, vierde lid (oud), van de Wahv. Aan de gemachtigde had op diens verzoek een afschrift van het dossier moeten worden verstrekt. Dit brengt mee dat de beslissing van de kantonrechter niet in stand kan blijven. Gelet daarop behoeven de overige bezwaren tegen de beslissing van de kantonrechter geen bespreking meer. Ter beoordeling van het hof is nu het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie.
6. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 400,- opgelegd ter zake van “voor een motorrijtuig niet de vereiste verzekering afsluiten en in stand houden”, welke gedraging blijkens een registercontrole van de RDW zou zijn verricht op 31 maart 2016 om 16:04 uur met het voertuig met het kenteken [YY-00-YY] . De officier van justitie heeft het beroep tegen deze beschikking ongegrond verklaard.
7. De gemachtigde voert aan dat de sanctie niet door een daartoe bevoegde ambtenaar is opgelegd. De betreffende verbalisant ontleent zijn bevoegdheid aan het "Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar RDW 2011". Op grond van artikel 3, eerste lid, van dit besluit is de buitengewoon opsporingsambtenaar (boa) bevoegd tot het opsporen van de strafbare feiten behorend tot het domein VI Generieke Opsporing, van bijlage A-I van de Circulaire Buitengewoon opsporingsambtenaar. Deze circulaire is echter met ingang van
1 juli 2015 vervallen. De Beleidsregels Buitengewoon opsporingsambtenaar, die per 1 juli 2015 van kracht werden, voorzien niet in een expliciete overgangsregeling of een artikel waaruit zou blijken dat aktes afgegeven op grond van de Circulaire ook onverkort geldig zouden zijn op grond van de (nieuwe) beleidsregels. Uitsluitend voor boa's die voor 1 juli 2015 feitelijk in twee domeinen werkzaam waren, is er overgangsbeleid. Nu de akte van beëdiging is gebaseerd op regelgeving die is vervallen, is deze - in ieder geval zonder aanpassing - niet langer geldig.
8. Uit het zaakoverzicht volgt dat de sanctieoplegging kan worden toegerekend aan de ambtenaar van de RDW met RDW-persoonsnummer 100022. Uit het proces-verbaal van 13 mei 2016, die als bijlage bij het verweerschrift is gevoegd, blijkt dat de betreffende verbalisant is beëdigd tot buitengewoon opsporingsambtenaar voor het domein generieke opsporing. De verbalisant ontleent zijn opsporingsbevoegdheid aan het "Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar RDW 2011". Dit besluit was van kracht op het moment dat de sanctie werd opgelegd. De omvang van de bevoegdheid van de verbalisant is geregeld in artikel 3, eerste lid, van dit besluit. Op grond hiervan is de boa bevoegd tot het opsporen van de strafbare feiten behorend tot het domein VI Generieke Opsporing, van bijlage A-I van de Circulaire Buitengewoon opsporingsambtenaar. Weliswaar is deze circulaire met ingang van 1 juli 2015 vervallen, maar deze is vervangen door de Beleidsregels Buitengewoon opsporingsambtenaar. Met de gemachtigde stelt het hof vast dat deze beleidsregels niet alleen de bovengenoemde circulaire vervangen, maar ook twee andere circulaires en dat daarbij tevens een aantal punten is geactualiseerd en gewijzigd. Het hof stelt echter tevens vast dat de in paragraaf 11.4 van de Beleidsregels Buitengewoon opsporingsambtenaar opgenomen bepalingen met betrekking tot de bevoegdheid van de boa generieke opsporing exact overeenkomen met die in bijlage A-I van de Circulaire Buitengewoon opsporingsambtenaar. Een expliciete overgangsregeling is dan ook niet nodig. Hetgeen de gemachtigde heeft aangevoerd leidt derhalve niet tot twijfel aan de bevoegdheid van de verbalisant.
9. Tot slot maakt de gemachtigde bezwaar tegen de in rekening gebrachte administratiekosten. De Minister heeft de bevoegdheid om het bedrag aan in rekening te brengen administratiekosten vast te stellen. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat deze administratiekosten slechts mogen dienen tot dekking van de kosten voor de inning van de sancties. Volgens de gemachtigde worden er echter tevens kosten in rekening gebracht die niet strikt noodzakelijk zijn voor de afhandeling van de inning van sancties. Zo blijkt uit de recentste "Regeling van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot wijziging van de Regeling vaststelling administratiekosten 2012" dat de aanleiding voor het verhogen van de administratiekosten van € 7,- naar € 9,- onder meer is gelegen in het feit dat er administratieve taken van de politie in de verwerking van boetes zijn overgeheveld naar het CJIB, zodat er meer blauw ingezet kan worden in de handhaving en voor noodhulp. De doorrekening van de kosten voor het onderdeel van het CJIB dat de administratieve verwerking op zich neemt van in den lande geconstateerde (mogelijke) overtredingen (administratieve verwerking flitsgegevens CJIB) in de administratiekosten is derhalve onrechtmatig. De betreffende boa's die binnen het CJIB verantwoordelijk zijn voor het uitlezen van controleapparatuur en het vervolgens opleggen van sancties, verrichten een opsporingshandeling en zijn op geen enkele wijze bezig met de inning van sancties. De kosten voor deze werkzaamheden mogen dan ook niet worden doorberekend in de administratiekosten. Nu er wel kosten zijn doorberekend in de administratiekosten die niets met de inning van enige beschikking te maken hebben is de Minister buiten zijn bevoegdheid getreden. Het in rekening brengen van administratiekosten tot een hoogte van € 9,- is dan ook onbevoegd gebeurd. Aldus is er volgens de gemachtigde aanleiding tot matiging van de administratiekosten.
10. Bij de Wet van 12 juni 2009 is het wettelijk kader geschapen voor het in rekening brengen van administratiekosten bij (verkeers-)boetes.
11. De memorie van toelichting (Kamerstukken II, 2007/08, 31 386, nr. 3, blz. 23) houdt onder meer het volgende in:
"Het kabinet meent dat van degene aan wie de boete is opgelegd een bescheiden bijdrage kan worden verlangd. Het doorberekenen van de administratiekosten is naar het oordeel van het kabinet wenselijk en verantwoord. Om deze reden wordt voorgesteld om de wettelijke bepalingen op basis waarvan het CJIB boetes int zo aan te passen dat de administratieve kosten die met die inning zijn gemoeid bij de persoon aan wie de boete is opgelegd in rekening kunnen worden gebracht. Het betreft de artikelen 11, 22, tweede lid, en 31 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, artikel 572 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 74, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Over (de hoogte van) de administratiekosten zullen krachtens dit artikel, zoals het na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel komt te luiden, in lagere regelgeving voorschriften worden opgenomen. (…)
De administratieve kosten betreffen onder andere de kosten voor bij te houden administratieve en automatiseringssystemen en personeelskosten. Het bedrag van de administratieve kosten zal op de hierboven omschreven wijze bij lagere regelgeving worden vastgesteld en zo nodig periodiek worden aangepast aan de geldontwaarding. (…)"
12. In artikel 1 van de Regeling vaststelling administratiekosten 2012, zoals luidend ten tijde van het opleggen van de onderhavige sanctie, is bepaald dat de administratiekosten € 9,- per administratieve sanctie bedragen. Daarmee zijn de administratiekosten per 1 januari 2016 verhoogd van € 7,- naar € 9,-.
13. De toelichting bij de Regeling van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 19 oktober 2015 tot wijziging van de Regeling vaststelling administratiekosten 2012, houdt het volgende in:
"Sinds juli 2009 worden voor administratieve sancties op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften administratiekosten in rekening gebracht. Vanaf 1 oktober 2012 worden ook administratiekosten doorberekend voor geldboeten die een strafrechtelijke grondslag hebben (bijvoorbeeld de boetevonnissen die een rechter oplegt of een strafbeschikking die het OM en de politie uitvaardigen). Uitgangspunt bij de heffing op de boete is dat de overtreder opdraait voor de kosten. Met de onderhavige regeling wordt per 1 januari 2016 het doorberekende bedrag aan administratiekosten verhoogd van € 7,- naar € 9,-. De aanpassing van dit bedrag volgt uit de nieuwe berekening van de integrale kostprijs van de inning van de administratieve sancties en de geldboeten (hierna aangeduid als: geldelijke sancties) per 1 januari 2016.
De stijging van de kosten in de afgelopen jaren komt onder meer door investeringen van het ministerie in ICT en in de uitvoeringsketen, inflatie en doordat het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) meer maatwerk levert met bijvoorbeeld ruimere mogelijkheden van gespreide betalingen en een persoonsgerichte aanpak bij betalingsproblemen. Verder zijn administratieve taken van de politie in de verwerking van boetes overgeheveld naar het CJIB, zodat er meer blauw ingezet kan worden in de handhaving en voor noodhulp.
Onderstaand worden de uitgangspunten toegelicht die bij de berekening van de hoogte van het vanaf 1 januari 2016 door te berekenen bedrag worden gehanteerd.
Voor de hoogte van het door te berekenen bedrag zijn de in totaliteit geraamde directe en indirecte kosten die betrekking hebben op het proces van de inning van geldelijke sancties bepalend. Het gaat met andere woorden om de geraamde integrale kostprijs vanaf het uitvoeringsjaar 2016 van geldelijke sancties. Hieruit vloeit voort dat er geen kosten worden doorberekend die betrekking hebben op andere processen van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) dan die voortkomen uit het inningsproces van geldelijke sancties.
De hoogte van de geraamde integrale kostprijs van de inning van een geldelijke sanctie wordt enerzijds bepaald door de prognose van het aantal te incasseren geldelijke sancties in het jaar van inwerkingtreding van deze regeling (het uitvoeringsjaar 2016). De basis voor deze prognose is het volumeniveau, zoals is opgenomen in de agentschapsparagraaf van het CJIB, als onderdeel van de Ontwerpbegroting VenJ 2016. Dit volumeniveau is op het moment van het opstellen van deze regeling de meest actuele prognose. Anderzijds zijn de begrote kosten van het inningsproces door het CJIB bepalend. Voor de berekening van het kostenniveau van het inningsproces wordt het vastgestelde kostprijsmodel van het CJIB gehanteerd. Met dit model wordt geborgd dat de toerekening van directe en indirecte kosten aan de diverse producten van het CJIB, waaronder de geldelijke sancties volgens een bestendige gedragslijn plaatsvindt.
Het door te berekenen bedrag aan administratiekosten gaat uit van de op bovenstaande wijze geraamde integrale kostprijs van de inning van een geldelijke sanctie. Daarbij vindt een noodzakelijke correctie plaats vanwege het uitgangspunt dat ook de gemaakte kosten voor uiteindelijk niet-geïnde geldelijke sancties verdisconteerd worden in het in rekening te brengen bedrag.
Het aldus berekende bedrag aan door te belasten administratiekosten is afgerond op hele euro’s en vastgesteld op € 9."
14. Met de gemachtigde stelt het hof vast dat uit de parlementaire geschiedenis volgt dat in de administratiekosten slechts kosten mogen worden doorberekend die betrekking hebben op de inning van de sancties. In de hierboven aangehaalde toelichting legt de Staatssecretaris uit waarop de verhoging van de administratiekosten van € 7,- naar € 9,- per 1 januari 2016 is gebaseerd. Hierin benadrukt hij dat er geen kosten worden doorberekend die betrekking hebben op andere processen van het CJIB dan die voortkomen uit het inningsproces van geldelijke sancties. Anders dan de gemachtigde stelt is het hof van oordeel dat uit de zinsnede in die toelichting dat de stijging van de kosten in de afgelopen jaren onder meer komt doordat er administratieve taken van de politie in de verwerking van boetes zijn overgeheveld naar het CJIB, niet kan worden afgeleid dat dit zou gaan om kosten die te maken hebben met de opsporing dan wel oplegging van de sanctie. Er wordt immers slechts gesproken over administratieve taken in de verwerking van boetes. Dit duidt op de situatie dat de sanctie reeds is opgelegd. Niet gebleken is dat de kosten voor de boa's die binnen het CJIB verantwoordelijk zijn voor het uitlezen van controleapparatuur en het opleggen van sancties, worden doorberekend in de administratiekosten. Hetgeen de gemachtigde heeft aangevoerd biedt dan ook onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat er in de administratiekosten tevens kosten in rekening worden gebracht die niet met de inning van sancties zijn gemoeid. Het verweer van de gemachtigde treft dan ook geen doel.
15. Het hof overweegt voorts dat artikel 9, tweede lid en onder b, van de Wahv betrekking heeft op (de hoogte van) de administratieve sanctie en niet op de administratiekosten, zodat de gemachtigde in dit verband geen beroep toekomt op dat artikel.
16. Gelet op het voorgaande zal het hof het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond verklaren.
17. Namens de betrokkene is verzocht om vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Naar het oordeel van het hof komen de gevraagde kosten, gemaakt in hoger beroep, voor vergoeding in aanmerking. De vergoeding van kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is in het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair bepaald per proceshandeling. De gemachtigde van de betrokkene heeft de volgende proceshandelingen verricht: het indienen van een hoger beroepschrift en het indienen van een nadere toelichting. Aan het indienen van een beroepschrift dient één punt te worden toegekend en aan het indienen van een nadere toelichting een halve punt. De waarde per punt bedraagt per 1 januari 2018 € 501,-. Gelet op de aard van de zaak past het hof wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toe. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 375,75 (=1,5 x € 501,- x 0,5).

Beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beslissing van de kantonrechter;
verklaart het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond;
veroordeelt de advocaat-generaal tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene, ter hoogte van € 375,75.
Dit arrest is gewezen door mr. Van Schuijlenburg, in tegenwoordigheid van mr. Van der Zee-Venema als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.