In deze tussenuitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gedateerd 5 juni 2018, wordt een provisionele vordering afgewezen. De zaak betreft de gezamenlijke erven van wijlen [A], die in hoger beroep zijn gekomen tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De vordering van de erven houdt in dat het hof hen machtigt om de inschrijving van het opstalrecht ten name van [A] op een kadastraal perceel te doorhalen. Het hof stelt vast dat de gezamenlijke erfgenamen van [A] niet in de procedure zijn verschenen, en dat de advocaat van [A] geen vertegenwoordiging kan bieden. Het hof oordeelt dat de vordering geen voorlopige voorziening in de zin van artikel 223 Rv inhoudt, omdat het verlenen van een machtiging om de inschrijving van het opstalrecht door te halen geen voorlopig karakter heeft. De vordering wordt afgewezen, en de kosten van het incident worden gereserveerd voor de einduitspraak in de hoofdzaak. De hoofdzaak wordt verwezen naar de rol voor beraad.