Beoordeling
1. In hoger beroep is niet bestreden, dat de betrokkene niet binnen de in artikel 11, derde lid (oud), van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften gestelde termijn zekerheid heeft gesteld voor de betaling van de opgelegde administratieve sanctie en de administratiekosten en evenmin dat de betrokkene dit verzuim niet binnen een nader gestelde termijn heeft hersteld.
2. De betrokkene voert aan bij brief van 1 mei 2017 een verzoek tot vrijstelling van de zekerheidstelling te hebben ingediend.
3. Bij brief van 1 maart 2017 is de betrokkene gewezen op de wettelijke verplichting om vóór de behandeling van het beroepschrift door de kantonrechter zekerheid te stellen voor het bedrag van de sanctie en de administratiekosten. Bij brief van 18 maart 2017 is de betrokkene opnieuw in de gelegenheid gesteld om zekerheid te stellen.
4. De advocaat-generaal heeft in het verweerschrift aangevoerd dat de door de betrokkene in hoger beroep overgelegde brief van 1 mei 2017 zich niet in het dossier bevindt, zodat het ervoor moet worden gehouden dat deze niet is ontvangen. Het hof stelt evenwel vast dat uit een door de betrokkene overgelegde brief van de CVOM van
22 mei 2017 blijkt dat aldaar van de betrokkene een verzoek is ontvangen met betrekking tot de betaling van het bedrag van de beschikking, welke brief is doorgezonden aan het CJIB.
Uit een brief van het CJIB aan de betrokkene van 8 juni 2017 blijkt dat aldaar via de CVOM een brief inzake zekerheidstelling is ontvangen waarin de betrokkene heeft aangegeven de zekerheidstelling niet te kunnen voldoen. Het CJIB deelde de betrokkene daarbij mede dat zekerheid dient te worden gesteld en dat een betalingsregeling niet mogelijk is.
5. Het hof acht het op grond van deze correspondentie aannemelijk geworden dat de betrokkene de brief van 1 mei 2017 aan de CVOM heeft verzonden en het aldaar ook is ontvangen. Vastgesteld moet echter ook worden dat deze brief, dat als een op de zaak betrekking hebbend stuk dient te worden aangemerkt, niet aan het dossier is toegevoegd ten gevolge waarvan de kantonrechter met het gevoerde draagkrachtverweer ten onrechte geen rekening heeft kunnen houden. Hieraan kan niet afdoen dat de betrokkene haar draagkrachtverweer heeft gedaan buiten de termijn waarbinnen zekerheid had moeten worden gesteld. Alhoewel volgens vaste jurisprudentie daartoe niet verplicht, is het aan de kantonrechter of hij met een tardief draagkrachtverweer rekening houdt.
6. Het hof ziet in voormelde gang van zaken aanleiding de beslissing van de kantonrechter te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar de rechtbank met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
7. Nu de beslissing van de kantonrechter zal worden vernietigd, acht het hof termen aanwezig om een proceskostenvergoeding toe te kennen voor de reis- en verletkosten die de gemachtigde van de betrokkene heeft gemaakt voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep
.
8. Artikel 13a, eerste lid, laatste volzin, van de Wahv verklaart het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) van overeenkomstige toepassing. Derhalve dient het hof het kostenverzoek te beoordelen aan de hand van de genoemde regeling.
9. Ingevolge artikel 1 van het Besluit kan een veroordeling in de kosten uitsluitend betrekking hebben op:
a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
b. kosten van een getuige of deskundige die door een partij is meegebracht of opgeroepen, dan wel van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht,
c. reis- en verblijfkosten van een partij,
d. verletkosten van een partij,
e. kosten van uittreksels uit de openbare registers, telegrammen, internationale telexen, internationale telefaxen en internationale telefoongesprekken, en
f. kosten van het als gemachtigde optreden van een arts in zaken waarin enig wettelijk voorschrift verplicht tot tussenkomst van een gemachtigde die arts is.
10. Ten aanzien van de reiskosten wordt een tarief vergoed waarvan de hoogte gelijk is aan de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse. Dit komt neer op een totaalbedrag aan reiskosten van € 50,60 ( [A] - Leeuwarden v.v.) voor de zitting in hoger beroep.
11. De verletkosten van de gemachtigde van de betrokkene worden vastgesteld overeenkomstig een tarief dat, afhankelijk van de omstandigheden, tussen € 7,- en € 82,- per uur bedraagt. De gemachtigde van de betrokkene heeft ter zitting van het hof aangevoerd dat zijn verletkosten € 200,- bedragen.
12. Mede in aanmerking genomen dat de vertegenwoordiger van de advocaat-generaal zich daar niet tegen heeft verzet, acht het hof acht het aldus opgegeven bedrag redelijk.
13. Het totaal van de toe te kennen proceskostenvergoeding bedraagt daarmee € 250,60.