ECLI:NL:GHARL:2018:5555

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 juni 2018
Publicatiedatum
15 juni 2018
Zaaknummer
21-004594-15
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval met dodelijke afloop en zwaar lichamelijk letsel door onvoorzichtig rijgedrag onder invloed van alcohol

In deze zaak gaat het om een verkeersongeval dat plaatsvond op 22 augustus 2014, waarbij de verdachte, als bestuurder van een Citroën, op de verkeerde zijde van de weg reed en twee voetgangers aanreed, met als gevolg de dood van [slachtoffer 1] en ernstig letsel bij [slachtoffer 2]. De verdachte had eerder een strafbeschikking voor rijden onder invloed en was op het moment van het ongeval onder invloed van alcohol. De rechtbank Noord-Nederland had de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren en ontzegging van de rijbevoegdheid voor een jaar. In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het hof tot de conclusie kwam dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gehandeld. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en legde dezelfde straf op, maar matigde de ontzegging van de rijbevoegdheid tot negen maanden. Het hof oordeelde dat het alcoholgebruik van de verdachte niet als strafverzwarende omstandigheid kon worden aangemerkt, omdat het niet bewezen kon worden dat dit zijn rijvaardigheid zodanig had verminderd dat hij niet meer in staat was om zijn voertuig veilig te besturen. De zaak benadrukt de ernst van verkeersveiligheid en de gevolgen van onvoorzichtig rijgedrag.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004594-15
Uitspraak d.d.: 14 juni 2018
TEGENSPRAAK

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 28 juli 2015 met parketnummer 18-730335-14 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 31 mei 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden, met een proeftijd van twee jaren, en een taakstraf van 240 uren, subsidiair te vervangen door 120 dagen hechtenis. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd dat verdachte de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van één jaar wordt ontzegd. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. T. van der Goot, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Verdachte is door de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Leeuwarden, ter zake van de primair ten laste gelegde overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (kort gezegd: het veroorzaken van een verkeersongeval als gevolg waarvan [slachtoffer 1] werd gedood en [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen) veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis. Daarnaast heeft de rechtbank verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen ontzegd voor de duur van één jaar, met aftrek van de tijd dat het rijbewijs ingevorderd is geweest.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen, omdat het tot andere beslissingen komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
primair:
hij op of omstreeks 22 augustus 2014, te [plaats] , althans in de gemeente [gemeente] , als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, te weten een personenauto, merk Citroën, daarmede rijdende over de weg, [weg] , zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, door zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, terwijl verdachte onder invloed van alcohol verkeerde, althans voorafgaand aan het besturen van genoemd motorrijtuig alcohol had genuttigd, genoemd motorrijtuig heeft bestuurd en/of (daarbij) rijdend op de [weg] , terwijl de duisternis was ingevallen en/of het door verdachte bereden weggedeelte onverlicht was, met het door hem, verdachte bestuurde motorrijtuig op de (voor verdachte) linkerzijde van de rijbaan en/of (deels) in de linkerberm is gaan rijden en/of (daarbij) de aan de (voor verdachte) uiterst linkerzijde van de weg en/of in de berm lopende voetganger(s) [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] niet heeft opgemerkt, ten gevolge waarvan een aanrijding is ontstaan tussen het door verdachte bestuurde motorrijtuig en die [slachtoffer 1] en/of die [slachtoffer 2] , waardoor genoemde [slachtoffer 1] werd gedood en/of aan genoemde [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel, te weten gebroken ribben en gebroken enkel, werd toegebracht, terwijl hij, verdachte, verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994;
subsidiair:
hij op of omstreeks 22 augustus 2014, te [plaats] , althans in de gemeente [gemeente] , als bestuurder van een voertuig (personenauto, merk Citroën), daarmee rijdende op de weg, de [weg] , terwijl de duisternis was ingevallen en/of het door verdachte bereden weggedeelte onverlicht was, met het door hem, verdachte bestuurde motorrijtuig op de (voor verdachte) linkerzijde van de rijbaan en/of (deels) in de linkerberm is gaan rijden en/of (vervolgens) tegen/op de (voor verdachte) aan de linkerzijde van de weg en/of in de linkerberm lopende voetganger(s) [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] is gebotst/aangereden, door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs van het primair ten laste gelegde

Door de raadsman van verdachte is ter zitting in hoger beroep bepleit dat niet kan worden bewezen dat verdachte minstens aanmerkelijk verwijtbaar heeft gehandeld, zodat verdachte moet worden vrijgesproken. Hiertoe heeft de raadsman - zakelijk weergegeven - aangevoerd, dat:
a.
ahet alcoholgebruik als bouwsteen voor de culpa en als strafverzwarende omstandigheid niet kan worden bewezen, en
bde duisternis niet kan worden betrokken bij het vaststellen van de culpa, en
cop basis van het Voa-rapport niet kan worden vastgesteld dat verdachte links op de rijbaan heeft gereden.
Dit leidt volgens de raadsman tot de conclusie dat er geen enkele aanwijsbare oorzaak is voor het feit dat verdachte iets over het hoofd heeft gezien.
Tot slot heeft de raadsman aangevoerd (
d) dat niet bewezen kan worden dat het slachtoffer
[slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen.
Door de advocaat-generaal is aangevoerd dat verdachte kan worden verweten dat hij aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gereden, zodat het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen. Verdachte kon voorzien dat hij, door in de duisternis, op een onverlichte weg uitsluitend met dimlichten aan, rijdend door een bocht en na het kort daarvoor gebruiken van alcoholhoudende drank, een minder goed waarnemingsvermogen had dan hij had moeten hebben als bestuurder van een auto. Hij kon en behoorde te voorzien dat hij als gevolg daarvan aan de verkeerde kant van de rijbaan in de berm terecht zou kunnen komen en dat door deze omstandigheden andere verkeersdeelnemers in gevaar konden worden gebracht met alle gevolgen van dien. Hij had dit gedrag moeten vermijden en achterwege moeten laten. Door dit niet te doen kan hem worden verweten dat hij aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gereden.
Verder heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat het alcoholgebruik van verdachte als strafverzwarende omstandigheid bewezen kan worden. Ook kan naar zijn mening worden bewezen dat aan slachtoffer [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel is toegebracht.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
a.
a) alcohol
Verdachte heeft (telkens) verklaard dat hij voor het ongeval drie blikjes bier (één blikje van 0,5 liter een twee van 0,33 liter) in vier uur tijd had gedronken.
De raadsman van verdachte heeft ter zitting in hoger beroep bepleit dat geen bevel ex artikel 163 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) had mogen worden gegeven, zodat het resultaat van de daarop volgende ademanalyse onrechtmatig tot stand is gekomen. Dit vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering moet volgens de raadsman leiden tot uitsluiting van het resultaat van de ademanalyse voor het bewijs. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat het alcoholgebruik van verdachte - met of zonder gebruikmaking van het resultaat van de ademanalyse - geen bouwsteen kan zijn voor de culpa omdat de toestand waarin verdachte verkeerde niet heeft bijgedragen aan het ongeval. Ook is er geen sprake van een strafverzwarende omstandigheid, omdat niet kan worden gesteld dat verdachte bij een gehalte van 180 ug/l, na het drinken van enkele biertjes verspreid over uren, heeft verkeerd in een situatie waarin hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte heeft gehandeld in strijd met artikel 8, eerste lid, WVW 1994. Na gebruik van alcohol had verdachte redelijkerwijs moeten weten dat dit zijn rijvaardigheid zodanig kon verminderen dat hij zijn auto niet meer behoorlijk kon besturen.
Het hof overweegt dat voor een veroordeling voor overtreding van artikel 8, eerste lid, WVW 1994 beslissend is of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte onder een zodanige invloed van een stof verkeerde dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht. Het gaat om de vraag of aangenomen mag worden dat de gemiddelde bestuurder in de vastgestelde omstandigheden van het geval niet meer tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht en een daarop gegrond ernstig vermoeden dat ook de verdachte niet meer tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht.
Het resultaat van de ademanalyse afgenomen op 22 augustus 2014 om 22.48 uur bedroeg 180 ug/l; dit ligt onder de voor niet-beginnende bestuurders als verdachte strafbare grens van 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht. Nu uit het dossier ook verder geen omstandigheden blijken op grond waarvan kan worden gesteld dat verdachte door het gebruik van alcohol niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht, acht het hof dit onderdeel van de tenlastelegging niet bewezen. Dat verdachte op 25 juli 2013 nog een strafbeschikking heeft gekregen voor het rijden onder invloed, leidt niet tot een ander oordeel.
Het hof zal het alcoholgebruik door verdachte evenmin gebruiken als component van de culpa, omdat niet kan worden vastgesteld dat het alcoholgebruik van invloed is geweest op het ongeval.
Het voorgaande brengt mee dat het verweer van de raadsman slaagt. Voor het overige behoeft zijn verweer geen verdere bespreking.
ad b en c): duisternis en plaats op de weg
Verdachte heeft (telkens) verklaard dat hij de hele tijd rechts heeft gereden. Hij keek naar eigen zeggen kort voor het ongeval gewoon vooruit en zag niets op de weg. Hij hoorde ineens een harde knal en zag dat zijn voorruit kapot ging.
Voor de vaststelling van verdachtes plaats op de weg ten tijde van de botsing neemt het hof het volgende in aanmerking.
Uit de verklaringen van slachtoffer [slachtoffer 2] afgelegd d.d. 31 augustus 2014 tegenover de politie en d.d. 9 januari 2017 bij de raadsheer-commissaris volgt dat zij op 22 augustus 2014 samen met haar vriend [slachtoffer 1] met de hond over de weg, de [weg] , liep. Ze liepen met zijn tweeën aan de linkerkant van de weg op de strook tussen het gras en de onderbroken witte streep. Het was erg donker en er was nauwelijks of geen straatverlichting. Toen [slachtoffer 2] op een gegeven moment een auto hoorde aankomen, is zij naar voren gebogen omdat zij haar hond - die op het midden van de weg liep - van de weg wilde halen. [slachtoffer 1] liep op dat moment een klein stukje achter haar. [slachtoffer 2] weet alleen nog dat ze de beweging naar de hond heeft gemaakt. Wat er daarna is gebeurd weet zij niet; ze kwam bij in de (linker)berm.
Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben een onderzoek ingesteld naar de toedracht van het verkeersongeval. Het door hen opgemaakt proces-verbaal Verkeersongevalsanalyse d.d. 31 oktober 2014 houdt - voor zover hier van belang - in:
De weg, [weg] , bestond ter plaatse uit één rijbaan met een breedte van ongeveer 4,5 meter. Aan weerszijden van de rijbaan was op een afstand van ongeveer 1 meter vanaf de rijbaankant een onderbroken kantstreep aangebracht. De weg was bestemd voor verkeer in beide richtingen. De weg kenmerkte zich op de plaats van het ongeval als een nagenoeg rechte weg. Voorafgaand aan de ongevalslocatie maakte de weg een flauwe bocht naar rechts.
De ter plaatse toegestane maximumsnelheid voor motorvoertuigen bedroeg 60 km/u. Er was sprake van duisternis. Er was geen wegverlichting. Het was droog en bewolkt. Voor zover bekend is geworden, waren er ten tijde van het ongeval geen obstakels of omstandigheden die het zicht belemmerden.
Er zijn op het wegdek en in de berm twaalf sporen over een afstand van 25,4 meter aangetroffen. Op ongeveer 0,4 meter rechts van de linker rijbaankant werd het eerste afgebroken stukje plastic aangetroffen. Dit stukje plastic was vrijwel zeker afkomstig van de betrokken personenauto en was op het moment van de botsing met de voetgangers van dit voertuig losgeslagen en op het wegdek gevallen. Dit eerste op de rijbaan aangetroffen en van de personenauto afgebroken kunststofdeeltje is als referentiepunt (0-punt) aangemerkt. Daarnaast is op ongeveer 1,2 meter van het referentiepunt op 1,2 meter rechts van de linker rijbaankant het tweede afgebroken stukje plastic aangetroffen. Op ongeveer 5,1 meter van het referentiepunt op ongeveer 1,3 meter links van de linker rijbaankant werd in de berm een linkerschoen afkomstig van het vrouwelijke slachtoffer aangetroffen. Het kadaver van de herdershond is op ongeveer 8,7 meter van het referentiepunt in de rechterberm nabij de rijbaankant aangetroffen. Op ongeveer 9,4 meter van het referentiepunt op een afstand van ongeveer 2,2 meter rechts van de linker rijbaankant werd een afgebroken plastic kunststof deel afkomstig van het paravanrooster van de auto aangetroffen. De linkerschoen van het mannelijke slachtoffer werd op ongeveer 9,5 meter op een afstand van ongeveer 0,3 meter links van de linker rijbaankant aangetroffen en de rechterschoen van het vrouwelijke slachtoffer op ongeveer 11,9 meter van het referentiepunt op een afstand van ongeveer 1,9 meter links van de linker rijbaankant in de berm.
Op een afstand van ongeveer 28,7 meter ná het referentiepunt en ongeveer 2,3 meter links van de linker rijbaankant werd het mannelijke slachtoffer aangetroffen. Het vrouwelijke slachtoffer werd eveneens in de linkerberm, ter hoogte van de linker rijbaankant, en op een afstand van ongeveer 32,1 meter ná het referentiepunt aangetroffen.
Het voertuig, een blauwe Citroën Xsara Picasso 2.0 hdi, was aan de voorzijde en de linkerflank beschadigd als gevolg van de aanrijding met de voetgangers en de hond. De grootste beschadigingen bevonden zich op de linkerhelft van de voorzijde. De schade bestond onder meer uit: linkerhelft van motorkap fors gedeukt en gekrast, voorruit op linkerhelft verbrijzeld, gescheurd en uit linker sponning naar binnen gedrukt, linker buitenspiegel deels afgebroken, linker voorportier licht ontzet en deukjes in het dak. Daarnaast werd op de rechterhelft van de voorbumper tussen de mistlampbehuizing en de voorbumper een pluk haar aangetroffen. Deze pluk haar is vrijwel zeker afkomstig van de aangereden herdershond.
Voor zover kon worden vastgesteld verkeerde het voertuig voor het ongeval rijtechnisch in een voldoende staat van onderhoud. Er werden geen gebreken of afwijkingen waargenomen die van invloed waren of kunnen zijn geweest op het ontstaan van het ongeval.
Aan de hand van de schades en de aangetroffen sporen kon een vrij nauwkeurige indicatie worden verkregen met betrekking tot de botsplaats en onderlinge positie van de personenauto en de voetgangers op het moment van botsen. De betrokken personenauto reed in dezelfde richting als de betrokken voetgangers liepen. Derhalve kan de botsconfiguratie worden omschreven als een kop-staart aanrijding waarbij de linkervoorzijde van de personenauto tegen de voetgangers is gebotst. De positie van de slachtoffers ten opzichte van elkaar kan niet exact worden bepaald, maar gelet op de schadebreedte aan de voorzijde van de personenauto kan met een redelijke zekerheid worden vastgesteld dat beide voetgangers waarschijnlijk niet naast elkaar hebben gelopen. De schade aan de voorzijde zou dan vrijwel zeker ‘breder’ moeten zijn geweest. De voetgangster verklaarde ook dat haar vriend een klein stukje achter haar liep. Het mannelijke slachtoffer werd dientengevolge als eerste aangereden en door de klap weggeworpen.
De botsplaats in de lengterichting van de rijbaan kon niet exact worden bepaald. Deze botsplaats zal ter hoogte van of kort voor de eerste aangetroffen afgebroken plastic scherven zijn geweest. De hond werd door de rechtervoorzijde aangereden.
Door de lijkschouwer werd vastgesteld dat [slachtoffer 1] vermoedelijk als gevolg van traumatisch hersenletsel en inwendige bloedingen was overleden. Dit letsel kon worden gerelateerd aan het ongeval.
Voor wat betreft de vermoedelijke toedracht wordt onder meer geconcludeerd dat nagenoeg alle aangetroffen sporen, waaronder de afgebroken voertuigdelen en de beide aangereden slachtoffers, zich op de linkerhelft van de rijbaan of in de linkerberm bevonden. De oorzaak van deze gedragingen kon door het onderzoek van de verbalisanten niet worden bepaald. Mogelijk heeft de bestuurder de flauwe bocht naar rechts ‘gemist’ en is hij rechtdoor gereden waarbij hij op de linker weghelft terechtkwam. Ter plaatse van het ongeval werd de rijbaan niet verlicht en was het behoorlijk donker, aldus verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] .
Daarnaast heeft verbalisant [verbalisant 1] op 9 januari 2017 tegenover de raadsheer-commissaris verklaard dat waar het eerste stukje plastic op de weg lag vermoedelijk de botsing heeft plaatsgehad. Het is zijn ervaring dat stukjes die van een auto afkomen in de buurt liggen van waar de botsing plaats heeft gehad. Ook [verbalisant 2] heeft verklaard dat hij in het hele sporenbeeld als het ware een lijn aan de linkerkant van de weg ziet. De conclusie dat de auto links heeft gereden is al ’s-ochtends ontstaan zonder dat ze de verklaringen van het slachtoffer of de getuige hadden gelezen, aldus [verbalisant 2] .
Het hof ziet geen reden om te twijfelen aan de hiervoor weergegeven verklaringen van slachtoffer [slachtoffer 2] die – kort gezegd - verdachte ten tijde van de botsing aan de linkerzijde van de weg plaatsen. De aangetroffen sporen als hierboven genoemd en het schadebeeld van de auto van verdachte ondersteunen de verklaringen van slachtoffer [slachtoffer 2] over haar positie op de weg - en daarmee ook verdachtes positie – ten tijde van het ongeval. Op grond van het voorgaande acht het hof boven redelijke twijfel verheven dat verdachte ten tijde van de botsing aan de linkerzijde van de weg reed.
De vraag die vervolgens door het hof beantwoord moet worden is of verdachte zich zodanig heeft gedragen dat sprake is van 'schuld' aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994. Bij die beoordeling komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Niet al uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
Op grond van de hiervoor weergegeven verklaringen en bevindingen, in onderlinge samenhang beschouwd, stelt het hof vast dat verdachte met onverminderde snelheid met zijn auto over de voor hem verkeerde linkerzijde van de rijbaan reed toen hij de slachtoffers schepte. Verdachte heeft hierbij eveneens de op de linkerzijde van de rijbaan bevindende voetgangers met hond niet gezien, waardoor hij niet heeft geremd of is uitgeweken. Bij voldoende mate van oplettendheid had verdachte de voetgangers met hond tijdig kunnen en moeten zien en was hij aldus in staat geweest tijdig te anticiperen op de verkeerssituatie. De weg kenmerkte zich op de plaats van het ongeval als een nagenoeg rechte weg met daaraan voorafgaand een flauwe bocht naar rechts. Verdachte is aldaar ter plaatse bekend met de omstandigheden. Hierbij betrekt het hof bovendien dat het ongeval heeft plaatsgevonden in de duisternis, op een smalle onverlichte weg, hetgeen meebrengt dat van een bestuurder extra voorzichtigheid mag worden verlangd.
Al het voorgaande brengt het hof tot het oordeel dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gehandeld, zodat het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen wordt geacht.
Het verweer van de raadsman wordt verworpen. In deze overwegingen ligt ook besloten de verwerping van de overige namens verdachte gevoerde verweren, waardoor het gemaakte (schuld)verwijt zou wegvallen.
d) zwaar lichamelijk letsel
Door de raadsman is ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat de ten laste gelegde letsels bij slachtoffer [slachtoffer 2] niet gekwalificeerd kunnen worden als zwaar lichamelijk letsel.
De advocaat-generaal heeft zich op standpunt gesteld dat uit het dossier voldoende blijkt dat sprake is geweest van zwaar lichamelijk letsel.
Vooropgesteld wordt dat niet ter discussie staat dat het slachtoffer [slachtoffer 2] door toedoen van het ongeval op 22 augustus 2014 ernstig gewond is geraakt.
De vraag die het hof moet beantwoorden is of het letsel zoals dit is ten laste gelegd ook in juridische zin als zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 6 WVW 1994 kan worden gekwalificeerd.
Daartoe wordt overwogen dat wat het hof uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is gebleken over de aard van het letsel, te weten: gebroken ribben en een gebroken enkel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel, ontoereikend is om het letsel aan te merken als zwaar lichamelijk letsel. Doordat deze informatie ontbreekt, kan niet worden vastgesteld dat het door verdachte toegebrachte letsel bij het slachtoffer [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 6 WVW 1994 oplevert, zodat verdachte van dit deel van de tenlastelegging moet worden vrijgesproken.
Dit verweer van de raadsman slaagt.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
primair:
hij op 22 augustus 2014 in de gemeente [gemeente] , als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, te weten een personenauto, merk Citroën, daarmede rijdende over de weg, [weg] , zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, door aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend, terwijl de duisternis was ingevallen en het door verdachte bereden weggedeelte onverlicht was, met het door hem, verdachte bestuurde motorrijtuig op de voor verdachte linkerzijde van de rijbaan is gaan rijden en daarbij de aan de voor verdachte linkerzijde van de weg lopende voetgangers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] niet heeft opgemerkt, ten gevolge waarvan een aanrijding is ontstaan tussen het door verdachte bestuurde motorrijtuig en die [slachtoffer 1] en die [slachtoffer 2] , waardoor genoemde [slachtoffer 1] werd gedood.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het primair bewezen verklaarde levert op:
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Op 22 augustus 2014 heeft verdachte een zeer ernstig verkeersongeval veroorzaakt door op de linkerzijde van de weg te rijden en daarbij onvoldoende op te letten, terwijl daar ook de (toen) 18-jarige voetgangers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] met hun hond liepen. Dit heeft ertoe geleid dat verdachte met de linkervoorzijde van zijn auto tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] is aangereden. Als gevolg van deze aanrijding is [slachtoffer 1] om het leven gekomen. Daarnaast is [slachtoffer 2] ernstig gewond geraakt. Ook de hond heeft het niet overleefd.
Het is aan verdachtes schuld te wijten dat aan het leven van [slachtoffer 1] zo abrupt een einde is gekomen. Daarmee heeft verdachte de nabestaanden onherstelbaar leed berokkend. Bovendien heeft het ongeval voor het slachtoffer [slachtoffer 2] naast een grote psychische impact ook lichamelijk veel gevolgen gehad. Het hof heeft kennisgenomen van de (schriftelijke) slachtofferverklaringen, waarin staat beschreven hoe groot de impact van het ongeval op het slachtoffer, de familie van het slachtoffer en de nabestaanden is geweest en nog steeds is. Uit hun verklaringen blijkt hoezeer hun leven is veranderd door het verlies van hun zoon, familielid of geliefde. Ook de lange duur van de procedure heeft de verwerking voor alle betrokkenen extra moeilijk gemaakt.
Uit het verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 8 mei 2018 blijkt dat verdachte eerder wegens het overtreden van de verkeersregels met politie en justitie in aanraking is gekomen. Aan verdachte is op 25 juli 2013 een strafbeschikking ter zake van rijden onder invloed uitgevaardigd. Daarnaast heeft verdachte een transactie betaald wegens te hard rijden.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het ongeval ook gevolgen heeft gehad voor verdachte. Hij heeft de ernstige gevolgen van zijn handelen niet gewild. Verdachte is zeer somber en leidt een teruggetrokken bestaan. Er zijn tekenen van PTSS, waarvoor verdachte professionele hulp krijgt.
Het hof betrekt bij de strafmaat de landelijk toegepaste oriëntatiepunten. Daarin speelt de mate van schuld en de ernst van de gevolgen een rol.
Hoewel het hof niet tot een bewezenverklaring van het zwaar lichamelijk letsel bij [slachtoffer 2] komt, acht het hof de door de rechtbank opgelegde straf passend in het geheel van de gedragingen. Dit brengt mee dat aan verdachte de maximale taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, wordt opgelegd.
Daarnaast zal het hof aan verdachte, in verband met het gevaarzettende gedrag van verdachte op de weg, alsook uit het oogpunt van verkeersveiligheid, als bijkomende straf de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de na te melden duur ontzeggen. Gelet op de aard en ernst van het feit ziet het hof in de door en namens verdachte gestelde omstandigheid dat hij zijn rijbewijs nodig heeft omdat het openbaar vervoer binnen zijn woonplaats beperkt is, geen aanleiding om verdachte naast een taakstraf alleen een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid op te leggen.
Nu de behandeling van de zaak in hoger beroep niet binnen de als redelijk te achten termijn van berechting van twee jaren heeft plaatsgevonden, zal het hof de ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen matigen met drie maanden. Dit brengt mee dat aan verdachte de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van negen maanden wordt ontzegd.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Ontzegt de verdachte ter zake van het primair bewezen verklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
9 (negen) maanden.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Aldus gewezen door
mr. W.M. van Schuijlenburg, voorzitter,
mr. P.W.J. Sekeris en mr. L.G. Wijma, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J. Brink, griffier,
en op 14 juni 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. P.W.J. Sekeris is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.