ECLI:NL:GHARL:2018:5652

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 juni 2018
Publicatiedatum
19 juni 2018
Zaaknummer
200.208.635/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurgeschil; ontbinding wegens achterstallige huur; beroep op opschorting en verrekening verworpen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, betreft het een huurgeschil tussen [appellant], handelend onder de naam Car Service Point, en [geïntimeerde]. De huurovereenkomst tussen partijen dateert van 1 april 2008, waarbij [appellant] een gedeelte van een onroerende zaak huurde voor zijn autobedrijf. De huurprijs bedroeg laatstelijk € 1.338,97 per maand. Door een achterstand in de huurbetalingen en geschillen over de onderhoudstoestand van het gehuurde, hebben partijen op 24 september 2015 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Ondanks deze overeenkomst bleef [appellant] in gebreke met de huurbetalingen, wat leidde tot een rechtszaak in eerste aanleg. De kantonrechter heeft de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen en de vorderingen van [appellant] afgewezen.

In hoger beroep heeft [appellant] de beslissing van de kantonrechter bestreden en vorderingen ingesteld, waaronder de vernietiging van het vonnis en terugbetaling van betaalde bedragen. Het hof heeft de feiten uit het eerdere vonnis overgenomen en de vorderingen van [appellant] beoordeeld. Het hof oordeelde dat de huurachterstand niet voldoende was onderbouwd en dat de vorderingen van [appellant] tot schadevergoeding en verrekening niet konden worden toegewezen. Het hof heeft de ontbinding van de huurovereenkomst en de veroordeling tot ontruiming in stand gelaten, en de vorderingen van [geïntimeerde] tot schadevergoeding en kostenvergoeding toegewezen. Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en [appellant] veroordeeld tot betaling van € 3.873,73, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.208.635/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 5279633 CV EXPL 16-8901)
arrest van 19 juni 2018
in de zaak van
[appellant] h.o.d.n. Car Service Point,
wonende te [A] ,
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. H.A. Jeuring, kantoorhoudend te Zuidhorn,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. S.A. Roodhof, kantoorhoudend te Grou.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 21 maart 2017 hier over. De in dat arrest bepaalde comparitie van partijen heeft niet plaatsgevonden.
1.2
Het verdere verloop van de procedure is als volgt:
- de memorie van grieven, tevens vermeerdering/verandering van eis (met producties),
- de memorie van antwoord, tevens houdende vermeerdering/wijziging van eis (met producties),
- de akte van de zijde van [appellant] , die het hof als memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep opvat, nu die uitsluitend ziet op de eisvermeerdering.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2. De vaststaande feiten
2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in rechtsoverweging 2 van het vonnis van de kantonrechter van 3 januari 2017. Aangevuld met enige feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan, gaat het om het volgende.
2.2
Partijen hebben met ingang van 1 april 2008 een huurovereenkomst met elkaar gesloten, op grond waarvan [appellant] van [geïntimeerde] huurde een gedeelte van een onroerende zaak, gelegen aan het adres [a-straat 1] te [A] . [appellant] had het gehuurde in gebruik als garage/autobedrijf.
2.3
De maandelijks bij vooruitbetaling verschuldigde huur bedroeg laatstelijk € 1.338,97 per maand. De onroerende zaak is voorzien van één meter voor energievoorzieningen (elektriciteit en gas) voor het gehele pand en een tussenmeter voor het bij [geïntimeerde] in gebruik zijnde gedeelte van het pand. Het leveringscontract bij (laatstelijk) Eneco is aangegaan door [appellant] .
2.3
Vanwege een achterstand in de betaling van de huur door [appellant] en een tussen partijen bestaand verschil van mening omtrent de onderhoudstoestand van het gehuurde hebben partijen op 24 september 2015 “ter beëindiging van hun geschillen” een vaststellingsovereenkomst gesloten. [appellant] heeft op grond van die overeenkomst, die betrekking had op de huurachterstand tot en met september 2015, een bedrag van € 3.250,- aan [geïntimeerde] voldaan, die daarop een inmiddels aan [appellant] uitgebrachte dagvaarding om voor de kantonrechter te verschijnen heeft ingetrokken.
2.4
[appellant] heeft nadien wederom de huur niet volledig voldaan.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1.
[geïntimeerde] heeft [appellant] gedagvaard voor de kantonrechter en in eerste aanleg (in conventie) kort gezegd gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van € 5.557,78 in hoofdsom (met rente), zijnde volgens [geïntimeerde] de door [appellant] onbetaald gelaten huur over de maanden april 2016 tot en met augustus 2016. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen heeft [geïntimeerde] die vordering vermeerderd tot een bedrag van € 8.174,85, zijnde de achterstallige huur over april 2016 tot en met november 2016. Op grond van de tekortkoming van [appellant] in de betaling van de huur heeft [geïntimeerde] verder gevorderd de huurovereenkomst te ontbinden en [appellant] te veroordelen tot ontruiming van het gehuurde, met nog enkele nevenvorderingen.
3.2.
[appellant] heeft in eerste aanleg (eis in reconventie, conclusie van antwoord in conventie, randnummer 20-26) onder de kop “eis in reconventie” enkele ‘eisen’ geformuleerd. Die eisen hadden betrekking op het vervangen van het dak van het gehuurde conform een in opdracht van [appellant] opgesteld rapport en vergoeding van de kosten van dat rapport (€ 299,-), betaling van factuurbedragen van € 485,85, verplaatsing van een hek, kwijtschelding van de door [appellant] reeds toegepaste huurvermindering, het aanvragen van een eigen aansluiting door [geïntimeerde] bij het energiebedrijf en het zich onthouden door [geïntimeerde] van verdere pesterijen. Deze eisen zijn door de kantonrechter als eis in reconventie opgevat, ondanks het feit dat duidelijk omschreven, op deze eisen gestoelde, vorderingen in een petitum als zodanig ontbraken.
3.3.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 3 januari 2017 de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen, waarbij de verweren van [appellant] dat hij de achterstallige huur kon verrekenen met door [geïntimeerde] verschuldigde bedragen of de huurbetaling kon opschorten door de kantonrechter zijn verworpen. De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen bij gebrek aan belang en bij gebrek aan toereikende onderbouwing daarvan. De kantonrechter heeft [appellant] in de kosten van de procedure veroordeeld (€ 800,75 in conventie, € 250,- in reconventie).
3.4
[geïntimeerde] heeft het vonnis aan [appellant] laten betekenen en de ontruiming aangezegd. [appellant] heeft daarop het gehuurde ontruimd en vervangende bedrijfsruimte betrokken, van waaruit hij zijn bedrijf uitoefent.

4.De vorderingen in hoger beroep

4.1
[appellant] vordert in de dagvaarding in hoger beroep kort gezegd;
I. het vonnis waarvan beroep te vernietigen;
II. de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog af te wijzen en de vorderingen van [appellant] in reconventie alsnog toe te wijzen;
III [geïntimeerde] te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen [appellant] ter voldoening aan het vonnis heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van betaling;
IV. te verklaren voor recht dat de ten verzoeke van [geïntimeerde] verrichte executiehandelingen krachtens het vonnis waarvan beroep onrechtmatig zijn en [geïntimeerde] te veroordelen tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat;
V. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties;
VI. [geïntimeerde] te veroordelen in het nasalaris van de advocaat van [appellant] .
4.2
Bij memorie van grieven heeft [appellant] die vorderingen aangevuld, aldus dat hij naast de vorderingen in de appeldagvaarding heeft gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 1.252,41 aan energiekosten en tot betaling van € 290,40 als schadevergoeding wegens een door toedoen van [geïntimeerde] beschadigde auto.
4.3
[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord verzocht het vonnis waarvan beroep te bevestigen en voorts [appellant] te veroordelen tot betaling van € 4.687,79 aan schadevergoeding, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 9 februari 2017, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, te vermeerderen met nasalaris.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
Partijen hebben hun eisen vermeerderd/gewijzigd. [geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellant] . Het hof ziet ook ambtshalve geen gronden om die eiswijziging niet toe te staan, zodat het hof die gewijzigde vorderingen zal beoordelen. Nu [geïntimeerde] ook geen bezwaren meer heeft geuit tegen de wijze waarop [appellant] zijn oorspronkelijke vorderingen in reconventie heeft geformuleerd en hem, gezien zijn reactie daarop, ook duidelijk is waartoe die strekken, ziet het hof geen aanleiding om die vorderingen, voor zover die in hoger beroep nog voorliggen, op formele gronden (ontleend aan artikel 111 Rv) buiten beschouwing te laten.
5.2
[appellant] heeft bij zijn akte na de memorie van antwoord wel bezwaar gemaakt tegen de eisvermeerdering van [geïntimeerde] , daartoe stellend dat hij zich niet inhoudelijk kan verweren tegen de vorderingen, waardoor hij in zijn rechten wordt geschaad. Het hof honoreert dat bezwaar niet. De vermeerdering van eis, die is op te vatten als een grief in incidenteel hoger beroep, is tijdig gedaan, namelijk in het eerste processtuk van de zijde van [geïntimeerde] in hoger beroep. Dat over de gewijzigde eis niet ook in een procedure in eerste aanleg is geoordeeld, is inherent aan de mogelijkheid om een eis in hoger beroep te wijzigen. Inhoudelijk heeft de eiswijziging betrekking op de (beëindiging van) de huurovereenkomst en [appellant] is door het hof in de gelegenheid gesteld daarop te reageren, van welke mogelijkheid hij gebruik heeft gemaakt. Het hof ziet gezien die omstandigheden geen gronden voor het oordeel dat de eiswijziging van [geïntimeerde] in strijd met de regels van een goede procesorde zou zijn.
5.3
[appellant] heeft in zijn memorie van grieven onder 4.1 vermeld dat hij een grief wenst op te werpen tegen de weergave van de feiten. Het hof heeft zelf de feiten vastgesteld, rekening houdend met wat [appellant] over de feiten heeft gesteld, met dien verstande dat het hof alleen die feiten heeft opgenomen die vaststaan en niet de feiten die door [appellant] zijn gesteld, maar die door [geïntimeerde] zijn betwist.
5.4
[appellant] heeft in
grief 1aan de orde gesteld dat de huurachterstand tot en met november 2016 niet € 8.147,85 bedraagt, maar € 7.808,88. Het hof verwerpt die stelling bij gebrek aan toereikende onderbouwing. Uit de door [appellant] overgelegde kopie van een afschrift van zijn bankrekening blijkt niet, anders dan hij stelt, dat hij in juli 2016 een bedrag van € 338,97 aan [geïntimeerde] heeft voldaan. Die constatering sluit aan bij wat [geïntimeerde] daarover heeft gesteld, namelijk dat in juli van dat jaar geen betaling door [appellant] is gedaan en dat het in het overzicht in 6.6. van de memorie van grieven voorkomende bedrag mogelijk een betaling betreft die [appellant] in februari 2016 heeft gedaan en die door hem ten onrechte is toegerekend aan de maand juli 2016, in plaats van aan de maand januari 2016. Grief 1 faalt. Het hof gaat ervan uit dat [appellant] een bedrag van € 8.147,85 aan huur, verschuldigd over de maanden april 2016 tot en met november 2016, niet heeft voldaan.
5.5
Tegenover de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van achterstallige huur heeft [appellant] een aantal tegenvorderingen geplaatst. Het betreft een vordering tot betaling van energielasten (i), een vordering tot betaling wegens beschadiging van een auto (ii) en een vordering wegens, zoals [appellant] dat noemt, verminderd huurgenot (iii). Wat betreft de vorderingen (i) en ii) heeft [appellant] een vordering ingesteld (zie 4.2). Wat vordering (i) betreft heeft hij zich bij wege van verweer tevens beroepen op verrekening. Ten aanzien van vordering (iii) heeft [appellant] geen tegenvordering (ook geen vordering op grond van artikel
7: 207 BW) ingesteld, doch zich enkel bij wege van verweer beroepen op verrekening, althans opschorting van zijn huurbetalingsverplichting. De
grieven 2 en 3van [appellant] richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter en de motivering waarmee deze de verweren van [appellant] heeft verworpen en de vorderingen van [appellant] zelf - voor zover in eerste aanleg ingesteld - heeft afgewezen. Het hof oordeelt hierover als volgt.
Energielasten (i)
5.6
[appellant] stelt dat op grond van artikel 6 van de huurovereenkomst [geïntimeerde] zorg diende te dragen voor de levering van energie, maar dat in de praktijk het omgekeerde het geval was, omdat [appellant] daarvoor zorgde en [geïntimeerde] energie afnam van [appellant] . Aangezien [appellant] zijn deel van de kosten niet volledig wilde voldoen, heeft [appellant] dat deel van de te betalen huurpenningen afgetrokken. Volgens [appellant] had de kantonrechter een bedrag van
€ 485,85 dienen toe te wijzen. [geïntimeerde] was ten tijde van de ontruiming van het pand door [appellant] een bedrag verschuldigd van € 2.088,41, waarvan € 836,- is voldaan, zodat nog een bedrag van € 1.252,41 verrekend diende te worden met de eindafrekening van het vonnis waarvan beroep, hetgeen [geïntimeerde] echter heeft geweigerd.
5.7
Het hof is van oordeel dat [appellant] zijn stellingen op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd - een concreet en voldoende specifiek bewijsaanbod is er ook niet -, zodat zijn vordering niet kan worden toegewezen en zijn beroep op verrekening strandt. Daargelaten dat het bedrag van € 485,85 gezien de factuur van 4 augustus 2015 (eis in reconventie eerste aanleg, productie 12) voor een bedrag van € 290,40 betrekking lijkt te hebben op de beschadigde auto (het bedrag is hetzelfde) en niet op energielasten, heeft [appellant] – tegenover de betwisting door [geïntimeerde] van verschuldigdheid van een hoger bedrag dan € 50,- per maand met ingang van het jaar 2013 – geen inzicht gegeven in de wijze waarop hij het thans gevorderde bedrag (€ 1.252,41) heeft berekend, op grond van welke feiten en omstandigheden dat bedrag voor rekening van [geïntimeerde] komt en met ingang van welke datum. Hoe het thans gevorderde bedrag zich verhoudt tot het bedrag dat [geïntimeerde] inmiddels op verzoek van [appellant] heeft voldaan en tot het genoemde bedrag van € 485,85, is evenmin duidelijk gemaakt. De enkele verwijzing naar productie 23 bij memorie van grieven is daartoe onvoldoende. Een toelichting op de daarbij overgelegde facturen is achterwege gebleven. Het hof is zonder die toelichting niet in staat (noch gehouden) om uit de opsomming van allerlei posten de benodigde onderbouwing af te leiden.
Schade auto (ii)
5.8
[appellant] stelt recht te hebben op schadevergoeding ten bedrage van € 290,40 in verband met beschadiging van een auto, die – en dat betwist [geïntimeerde] op zich niet – door [geïntimeerde] is verplaatst, blijkens een door [appellant] in het geding gebrachte foto (MvG, productie 25) met een heftruck. Volgens [appellant] is de auto daardoor beschadigd en bedragen de herstelkosten het genoemde bedrag. [geïntimeerde] heeft betwist dat de auto is beschadigd en dat de auto, tegen de door [appellant] genoemde kosten, is hersteld.
5.9
Het ligt op de weg van [appellant] om te bewijzen – nu dat gemotiveerd is betwist door [geïntimeerde] – dat de auto door [geïntimeerde] is beschadigd. De door [appellant] in het geding gebrachte foto’s geven daarover onvoldoende uitsluitsel. Nu een op de gestelde beschadiging toegespitst en gespecificeerd bewijsaanbod van [appellant] ontbreekt, ziet het hof geen aanleiding om [appellant] tot bewijslevering toe te laten.
Verminderd huurgenot(iii)
5.1
[appellant] stelt zich op het standpunt dat sprake is van gebreken aan het dak van het gehuurde, waartoe hij verwijst naar een bouwkundig rapport van september 2015 en een rapport van een thermografische inspectie van januari 2017. Volgens [appellant] is sprake van lekkage en van onvoldoende isolatie. Dat leidt er volgens [appellant] toe dat hij niet overal in het pand auto’s neer kon zetten, met name niet pas gespoten auto’s, dat hij steeds op moest passen dat apparatuur geen waterschade opliep en dat hij met aanzienlijk hogere energie-lasten (ongeveer € 600,- per maand meer) werd geconfronteerd. Volgens [appellant] is het huurgenot dat hij heeft gehad daardoor sterk verminderd en diende de onvolledige betaling van de huurprijs te worden beschouwd als een verrekening vanwege het verminderde huurgenot, en/of te worden beschouwd als opschorting van het betalen van de volledige huur, in afwachting van herstel van de gebreken en nader overleg met betrekking tot het aanpassen van de huurprijs.
5.11
Zoals door [appellant] in eerste aanleg zelf is aangevoerd in zijn eis in reconventie in punt 19, is met de vaststellingsovereenkomst van september 2015 tussen partijen een regeling tegen finale kwijting getroffen die ook derving van huurgenot wegens gebreken omvatte. Dat stemt overeen met het verweer van [geïntimeerde] , die daaraan nog heeft toegevoegd dat [appellant] de volledige huurprijs zou blijven voldoen. Wat er ook zij van dat laatste verweer, de vraag of [appellant] nog een voor verrekening vatbare vordering op [geïntimeerde] heeft wegens gebreken aan het dak, heeft alleen betrekking op de periode nadien. [geïntimeerde] heeft die vordering gemotiveerd betwist. Volgens [geïntimeerde] blijkt uit het thermografisch onderzoek niet dat sprake is van een gebrek of schade en causaal verband daartussen en heeft [appellant] ook overigens onvoldoende onderbouwd dat hij enige schade heeft geleden.
5.12
Het hof oordeelt op dit punt als volgt. [appellant] heeft geen vordering tot huurprijsverlaging ingesteld die tot toewijzing heeft geleid, zodat niet blijkt van een vordering van [appellant] op [geïntimeerde] die hij met de vordering van [appellant] zou kunnen verrekenen. Nu het beroep op verrekening van [appellant] daarop is gestoeld, strandt het. Voor zover [appellant] de huurbetaling heeft opgeschort in afwachting van herstel en overleg over een huurprijsaanpassing, geldt dat de grond voor die opschorting is komen te vervallen, nu de huurovereenkomst inmiddels is beëindigd. Daarmee is de (opgeschorte) huur geheel verschuldigd; opschorting van een huurbetalingsverplichting leidt op zichzelf namelijk niet tot het vervallen daarvan. Het dient daarbij voor rekening van [appellant] te worden gelaten dat hij met de (beweerdelijke) opschorting niet tevens een vordering tot huurprijsverlaging heeft ingesteld op grond van de gestelde gebreken. Bij deze stand kan in het midden blijven of [appellant] inderdaad minder huurgenot heeft gehad, zoals hij stelt maar [geïntimeerde] betwist. De g
rieven 2, 3en
6– waarin gezien de toelichting het verrekeningsverweer wordt herhaald – zijn daarom vergeefs voorgesteld.
5.13
De in randnummer 6.21 van de memorie van grieven in de toelichting op grief 2 nog opgenomen subsidiaire stelling dat de kantonrechter [geïntimeerde] had moeten veroordelen tot betaling van de ‘hierboven genoemde bedragen’ (bedoeld zal zijn de in randnummer 6.16 genoemde bedragen) stuit af op het feit dat [appellant] geen vordering tot veroordeling van [geïntimeerde] tot schadevergoeding op deze grond heeft ingesteld, ook niet in hoger beroep. Ook in zoverre faalt grief 2.
5.14
In het voorgaande ligt voorts besloten dat de
grieven 4 en 5stranden. Die grieven gaan er ten onrechte vanuit dat geen sprake is van een tekortkoming van [appellant] die de ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt en als sequeel daarvan een veroordeling tot ontruiming. Feiten en omstandigheden die tot een dergelijk oordeel zouden kunnen leiden heeft [appellant] niet gesteld. Het hof zal de ontbinding van de huurovereenkomst en de veroordeling tot ontruiming in stand laten.
5.15
Tegen de afwijzing van zijn oorspronkelijke vorderingen in reconventie heeft [appellant] voor het overige geen als zodanig kenbare grieven gericht. Uit zijn “overwegingen ten overvloede” (MvG 7.1-7.3) volgt daarnaast dat hij wat betreft de vorderingen strekkende tot vervanging van het dak, verplaatsing van het hek, het aanvragen van een eigen aansluiting door [geïntimeerde] en het stoppen van pesterijen onderkent dat zijn belang daarbij is komen te ontvallen door de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming. Voor toewijzing van de vorderingen is ook in hoger beroep geen grond.
De in hoger beroep gewijzigde vorderingen van [geïntimeerde]
5.17
In aanvulling op hetgeen in eerste aanleg aan [geïntimeerde] is toegewezen, vordert hij in hoger beroep veroordeling van [appellant] tot betaling van een bedrag van € 4.195,22. Dat bedrag betreft kosten van diverse werkzaamheden die na de ontruiming aan het gehuurde hebben plaatsgevonden en die [geïntimeerde] als voor rekening van [appellant] komende schade aanmerkt, en kosten die deurwaarder Reinders in het kader van de ontruiming heeft gemaakt. Ter onderbouwing van de diverse posten heeft [geïntimeerde] facturen in het geding gebracht. Het gaat om het volgende:
a. factuur Klein Klusbedrijf Koppert (€ 269,67 excl. btw)
Uit de factuur en uit wat partijen daarover hebben aangevoerd blijkt dat het hierbij gaat om herstel van gaten in een verdeelkast. [appellant] heeft niet betwist dat de schade tijdens de huurovereenkomst is ontstaan en dat hij voor herstel diende te zorgen; hij heeft zijn verweer beperkt tot de stelling dat hem niet de gelegenheid is geboden een en ander te herstellen op de dag van ontruiming en opname van het gehuurde door deurwaarder Reinders, in het bijzijn van [geïntimeerde] , waarmee hem de kans is ontnomen kosten te besparen. Het hof verwerpt dit verweer: [appellant] heeft niet onderbouwd dat in dat geval de herstelkosten lager zouden zijn dan die door Koppert aan [geïntimeerde] in rekening zijn gebracht. Gelet op de geringe aard van de werkzaamheden die met herstel zijn gemoeid heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat het hem aan tijd voor herstel heeft ontbroken. De vordering is toewijsbaar.
b. facturen APS Schoonmaak en Klusbedrijf De Groot (€112,50 incl. btw en € 220,25 excl. btw)
[geïntimeerde] heeft geen op deze facturen toegespitste toelichting gegeven waaruit kan volgen dat het gaat om herstel van op grond van de huurovereenkomst voor rekening van [appellant] komende gebreken. De facturen zelf geven daarover ook geen afdoend uitsluitsel. Bij gebrek aan die onderbouwing zijn de vorderingen wat deze facturen betreft dan ook niet toewijsbaar.
c. Stukken Bleijenberg
Het merendeel van de door [geïntimeerde] bij memorie van antwoord in het geding gebrachte stukken betreft, anders dan hij stelt, niet facturen, maar opdrachtbevestigingen. Deze hebben betrekking enerzijds op reparatie van twee deuren in de voorgevel en anderzijds op kosten van herstel en vervanging van beschadigde panelen in een overheaddeur in de zijgevel. [geïntimeerde] heeft die voordeuren laten vervangen, maar hij vordert alleen vergoeding van de herstelkosten en niet van de hogere vervangingskosten.
[appellant] heeft noch de noodzaak tot reparatie van de deuren in de voorgevel, noch de kosten betwist (€ 697,- excl. btw). Hij heeft alleen gesteld dat het gaat om onderhoudskosten die voor rekening van [geïntimeerde] zouden moeten blijven, omdat die eerder tijdens de huurovereenkomst opdracht tot herstel van defecten heeft gegeven. Het hof passeert dat verweer. Uit de offerte blijkt dat de factuur juist (ook) betrekking heeft op schade aan de deuren. De deurwaarder maakt in zijn proces-verbaal ook melding van schade, en [appellant] heeft niet gemotiveerd betwisten dat de deuren beschadigd waren.
Wat betreft het herstel van de panelen in de deur van de zijgevel: [appellant] heeft niet betwist dat er tijdens de huurovereenkomst door zijn toedoen beschadigingen zijn opgetreden. De stelling dat die beschadigingen in verband staan met gebrekkig onderhoud van [geïntimeerde] - omdat een deur niet goed opende, reed er een heftruck tegenaan - kan [appellant] niet baten. Voor de stelling dat onderhoud van de deur inderdaad een verplichting van [geïntimeerde] was, maar ook voor het gestelde verband tussen dat (gebrekkige) onderhoud en de beschadiging ontbreekt een toereikende onderbouwing; op het eerste gezicht valt niet goed te begrijpen waarom een heftruckchauffeur door een kennelijk gesloten deur zou rijden. Ook deze vordering, waarvan de omvang (€ 2.699,- excl. btw) onvoldoende is betwist - [appellant] heeft wel gesteld dat de kosten van vervanging exorbitant zijn, maar heeft die stelling verder niet onderbouwd -, is toewijsbaar.
e. kosten deurwaarder Reinders (€ 208,06)
[geïntimeerde] heeft deurwaarder Reinders ingeschakeld in verband met de ontruiming, maar ook om schade vast te stellen. Op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b BW zijn de kosten, waarvan de omvang niet is betwist, toewijsbaar.
5.18
Naast de bovengenoemde kosten heeft [geïntimeerde] ook gevorderd vergoeding van kosten in verband met de vervanging van een gasmeter: op verzoek van [appellant] is bij aanvang van de huur een meter met meer inhoud geplaatst, die [appellant] bij het einde van de huur had moeten omruilen voor de kleinere meter die eerst was geplaatst, aldus [geïntimeerde] . [appellant] heeft betwist dat de grotere meter op zijn verzoek is geplaatst; volgens hem zijn daarover geen afspraken gemaakt en heeft [geïntimeerde] dat eigener beweging gedaan. Het hof oordeelt dat op [geïntimeerde] de bewijslast van zijn stellingen rust. Nu [appellant] deze gemotiveerd heeft betwist, zou [geïntimeerde] die moeten bewijzen, ware het niet dat hij geen daarop toegespitst bewijsaanbod heeft gedaan dat voldoet aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen. Deze vordering strandt daarop.
5.19
Toewijsbaar is aldus € 3.873,73 (€ 269,67 + € 697,- + € 2.699,- + € 208,06), te vermeerderen met de niet weersproken wettelijke rente met ingang van 9 februari 2017.

6.De slotsom

6.1
De grieven van [appellant] falen en de incidentele grief van [geïntimeerde] slaagt deels. Dat leidt ertoe dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen en [appellant] aanvullend zal veroordelen tot betaling van € 3.873,73, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 9 februari 2017 tot de dag der algehele voldoening.
6.2
De vordering van [appellant] zoals genoemd in 4.1 onder III (strekkende tot terugbetaling van hetgeen hij op grond van het vonnis waarvan beroep heeft voldaan) zal worden afgewezen, omdat daarvoor geen grond bestaat. Zijn vordering (zie 4.1, onder IV) die ertoe strekt te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] met de tenuitvoerlegging van dat vonnis onrechtmatig heeft gehandeld en tot schadevergoeding veroordeeld moet worden, strandt op het feit dat [geïntimeerde] de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van dat vonnis toekwam en dat in hoger beroep niet is gebleken dat die tenuitvoerlegging ten onrechte heeft plaatsgevonden.
6.3
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 313, - voor verschotten (griffierecht) en op € 1.074,- voor salaris advocaat (1 punt x tarief II) in het principaal en het incidenteel hoger beroep tezamen. Het hof zal [appellant] ook veroordelen tot betaling van het gevorderde nasalaris, een en ander zoals in het dictum vermeld.
6.4
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en het nasalaris toewijzen zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
In het principaal en het incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Leeuwarden van 3 januari 2017;
veroordeelt [appellant] tot betaling van € 3.873,73, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 9 februari 2017 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 313,- voor verschotten en op € 1.074,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in het nasalaris, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,-- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. J. Smit, mr. M.W. Zandbergen en mr. O.E. Mulder en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
19 juni 2018.