ECLI:NL:GHARL:2018:6089

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 juli 2018
Publicatiedatum
2 juli 2018
Zaaknummer
WAHV 200.196.406
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • mr. Beswerda
  • mr. Arends
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijk verklaring van de kantonrechter wegens niet gestelde zekerheid in verkeersboetezaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam, die op 15 juli 2016 het beroep van de betrokkene niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat er geen zekerheid was gesteld voor de betaling van een opgelegde administratieve sanctie. De betrokkene, vertegenwoordigd door een gemachtigde, heeft hoger beroep ingesteld en aangevoerd dat er een draagkrachtverweer is gevoerd dat door de kantonrechter is genegeerd. De gemachtigde heeft verzocht om vergoeding van kosten en heeft op 15 februari 2017 gereageerd op een verzoek van de griffier om de gronden van het hoger beroep op te geven. De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend, maar de gemachtigde heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om het beroep schriftelijk nader toe te lichten.

Het hof heeft vastgesteld dat de kantonrechter terecht het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat de betrokkene niet binnen de gestelde termijn zekerheid heeft gesteld. Het hof overweegt dat de verplichting tot zekerheidstelling in het algemeen niet in de weg staat aan de toegang tot de rechter, maar dat er uitzonderingen mogelijk zijn als de hoogte van het gevraagde bedrag een ontoelaatbare beperking van het recht op toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie zou opleveren. In dit geval heeft de gemachtigde echter geen met redenen omkleed draagkrachtverweer gevoerd, waardoor de kantonrechter niet gehouden was om de betrokkene te horen over zijn financiële situatie.

Het hof bevestigt de beslissing van de kantonrechter en wijst het verzoek tot vergoeding van kosten af. De betrokkene heeft geen zekerheid gesteld, en de kantonrechter heeft terecht besloten om de betrokkene niet ter zitting te horen. Het arrest is gewezen door mr. Beswerda, in tegenwoordigheid van mr. Arends als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.

Uitspraak

WAHV 200.196.406
2 juli 2018
CJIB 189619740
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
zittingsplaats Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam
van 15 juli 2016
betreffende
[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [A] ,
voor wie als gemachtigde optreedt [B] ,
kantoorhoudende te [C] .

De beslissing van de kantonrechter

De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de door de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie namens de officier van justitie genomen beslissing niet-ontvankelijk verklaard.
Het procesverloop
De gemachtigde van de betrokkene heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. Tevens is verzocht om vergoeding van kosten.
Bij brief van 9 februari 2017 heeft de griffier van het hof de gemachtigde van de betrokkene verzocht om binnen vier weken de gronden van het hoger beroep op te geven.
Hierop is op 15 februari 2017 een reactie van de gemachtigde van de betrokkene ingekomen.
De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van de betrokkene is in de gelegenheid gesteld het beroep schriftelijk nader toe te lichten. Hiervan is geen gebruik gemaakt.

Beoordeling

1. De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene niet-ontvankelijk verklaard omdat geen zekerheid is gesteld.
2. De gemachtigde van de betrokkene voert hiertegen in hoger beroep aan dat er een draagkrachtverweer is gevoerd dat door de kantonrechter is genegeerd. Ook is de zaak niet, ondanks verzoek daartoe, op een zitting behandeld. Nu aan de betrokkene ten onrechte de toegang tot de rechter is onthouden, is er sprake van een schending van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3. In hoger beroep is niet bestreden dat de betrokkene niet binnen de in artikel 11, derde lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) gestelde termijn zekerheid heeft gesteld voor de betaling van de opgelegde administratieve sanctie en de administratiekosten en evenmin dat de betrokkene niet binnen een nader gestelde termijn dit verzuim heeft hersteld.
4. Als uitgangspunt heeft te gelden dat een zekerheidstelling ingevolge de Wahv in het algemeen niet in de weg zal staan aan de toegang tot de rechter.
5. Op het voorgaande dient een uitzondering te worden gemaakt, indien de hoogte van het gevraagde bedrag aan zekerheid gelet op de financiële omstandigheden van de betrokkene een zodanige belemmering oplevert, dat toepassing van het stelsel van zekerheidstelling in het onderhavige geval zou neerkomen op een ontoelaatbare beperking van het in artikel 6 van het EVRM gegarandeerde recht op toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie.
6. Dit brengt, ook gelet op het arrest van het hof van 17 februari 2014 (WAHV 200.133.496, ECLI:NL;GHARL:2014:1139) mee dat, indien een betrokkene in de procedure bij de kantonrechter met redenen omkleed aanvoert dat hij niet (terstond) in staat is zekerheid te stellen tot het totale van hem verlangde bedrag, de kantonrechter, tenzij hij het daaromtrent aangevoerde reeds aanstonds aannemelijk acht, de betrokkene in de gelegenheid zal moeten stellen op een openbare zitting te worden gehoord omtrent zijn financiële draagkracht.
7. Acht de kantonrechter het aangevoerde omtrent de financiële draagkracht gegrond, dan zal hij het bepaalde in artikel 11, derde lid, van de Wahv in zoverre buiten toepassing moeten laten als in overeenstemming is met de draagkracht van de betrokkene. Zonodig zal aan de betrokkene een nadere termijn moeten worden gegund waarbinnen hij alsnog de door de kantonrechter vastgestelde zekerheid kan stellen.
8. Acht de kantonrechter het aangevoerde omtrent de financiële draagkracht ongegrond, dan dient de kantonrechter de betrokkene een nadere termijn te gunnen om alsnog het volledige bedrag van de zekerheidstelling te voldoen.
9. Het hof stelt op basis van de informatie in het dossier het volgende vast. De gemachtigde heeft op 7 januari 2016 beroep ingesteld tegen de beslissing van de officier van justitie. De betrokkene en diens gemachtigde zijn bij brief van 11 februari 2016 door de officier van justitie gewezen op de verplichting tot zekerheidstelling. Op 28 februari 2016 heeft de officier van justitie de gemachtigde vervolgens een herinneringsbrief toegestuurd.
10. In het beroepschrift van 7 januari 2016 voert de gemachtigde - voor zover hier van belang - aan:
" Indien en voor zover niet (tijdig) zekerheid is gesteld, wordt thans een draagkrachtverweer gevoerd. Ik verzoek u eiser(es) op te roepen teneinde ter zitting de inkomenspositie toe te lichten."
11. Anders dan de gemachtigde meent, kan hetgeen onder overweging .10 is verwoord niet als een met redenen omkleed draagkrachtverweer worden opgevat. Hetgeen door de gemachtigde wordt aangevoerd, lijkt een voorwaardelijk draagkrachtverweer op te leveren waarbij het voeren van een draagkrachtverweer afhankelijk wordt gesteld van het eventueel (alsnog) stellen van zekerheid. Bovendien heeft de gemachtigde niets aangevoerd met betrekking tot de inkomenspositie van de betrokkene of de reden waarom zekerheidstelling niet kan plaatsvinden.
12. Nu er aldus geen sprake is van een draagkrachtverweer waarmee de kantonrechter rekening behoefde te houden, was de kantonrechter niet gehouden om de betrokkene, dan wel diens gemachtigde, uit te nodigen voor een zitting om de draagkracht van de betrokkene te bespreken. De kantonrechter kon derhalve direct overgaan tot de (inhoudelijke) behandeling van de zaak.
13. Voor zover de gemachtigde van de betrokkene wil betogen, dat de zekerheidstelling voor de betaling van de opgelegde geldboete in strijd is met artikel 6 EVRM en met name in strijd is met de in dat artikel gewaarborgde onschuldpresumptie, overweegt het hof het volgende. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 november 1993 (NJ 1994, 198) geoordeeld, dat de verplichting tot het op straffe van niet-ontvankelijkheid van het beroep stellen van zekerheid niet in strijd is met het in artikel 6, tweede lid, EVRM vervatte vermoeden van onschuld. Hij overwoog daartoe, dat de verplichting tot zekerheidstelling niet vooruit loopt op de door de rechter te beantwoorden vraag of een betrokkene een gedraging in de zin van de Wahv heeft verricht en dat deze verplichting tot zekerheidstelling evenmin de verdedigingsmogelijkheden beperkt waarover een betrokkene kan beschikken. Indien het beroep gegrond wordt verklaard, wordt het bedrag van de zekerheidstelling aan de betrokkene terugbetaald. Bij ongegrondverklaring van het beroep wordt het bedrag van de opgelegde sanctie met het bedrag van de zekerheid verrekend.
14. Aangezien niet gesteld of gebleken is dat het niet stellen van zekerheid door de betrokkene verschoonbaar is, heeft de kantonrechter terecht het beroep van de betrokkene niet-ontvankelijk verklaard. Uit het systeem van de wet, zoals dat besloten ligt in de artikelen 11 tot en met 13 van de Wahv, volgt bovendien, dat in geval van het niet of niet tijdig stellen van zekerheid de kantonrechter op het beroep kan beslissen zonder de betrokkene te horen
(vgl. HR 3 maart 1992, VR 1992, 68). Nu de betrokkene geen zekerheid heeft gesteld, heeft de kantonrechter er terecht van afgezien om de betrokkene ter zitting te horen.
15. Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beslissing bevestigen.
16. Nu de betrokkene niet in het gelijk wordt gesteld, zal het hof het verzoek tot vergoeding van kosten afwijzen.

Beslissing

Het gerechtshof:
bevestigt de beslissing van de kantonrechter;
wijst het verzoek tot vergoeding van kosten af.
Dit arrest is gewezen door mr. Beswerda, in tegenwoordigheid van mr. Arends als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.