Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoekster in hoger beroep,
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot opheffing van een bewind. De rechthebbende, geboren in 1956, had eerder verzocht om haar onderbewindstelling op te heffen, die was ingesteld op 27 juni 2017 vanwege haar lichamelijke en geestelijke toestand. De kantonrechter had dit verzoek in eerste aanleg afgewezen. De rechthebbende stelde dat zij inmiddels in staat was om haar vermogensrechtelijke belangen zelf te behartigen, onder andere door het volgen van cursussen en het ontvangen van papieren bankafschriften. Ze voerde aan dat er geen noodzaak meer was voor het bewind, omdat ze zelfstandig haar financiën kon beheren.
De bewindvoerder daarentegen betwistte deze stelling en wees op eerdere problemen met automatische incasso's en abonnementen die de rechthebbende had afgesloten. Het hof oordeelde dat de rechthebbende niet voldoende had aangetoond dat de redenen voor de onderbewindstelling niet meer aanwezig waren. Het hof benadrukte dat de rechthebbende zelf verantwoordelijk was voor het onderbouwen van haar verzoek tot opheffing van het bewind. De rechthebbende had weliswaar stappen ondernomen om haar situatie te verbeteren, maar het hof was van mening dat dit niet voldoende was om de noodzaak van het bewind te ontkrachten.
Het hof bekrachtigde de beschikking van de kantonrechter en wees het verzoek van de rechthebbende af. Tevens werd er aandacht besteed aan de verstoorde verhouding tussen de rechthebbende en de bewindvoerder, met de hoop dat zij in gesprek zouden blijven om de situatie te verbeteren. De beslissing van het hof benadrukt het belang van zelfredzaamheid en de verantwoordelijkheden die daarmee gepaard gaan in het kader van bewindvoering.