ECLI:NL:GHARL:2018:6399

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 juli 2018
Publicatiedatum
12 juli 2018
Zaaknummer
200.234.922/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot opheffing van bewind wegens onvoldoende zelfredzaamheid en financiële verantwoordelijkheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot opheffing van een bewind. De rechthebbende, geboren in 1956, had eerder verzocht om haar onderbewindstelling op te heffen, die was ingesteld op 27 juni 2017 vanwege haar lichamelijke en geestelijke toestand. De kantonrechter had dit verzoek in eerste aanleg afgewezen. De rechthebbende stelde dat zij inmiddels in staat was om haar vermogensrechtelijke belangen zelf te behartigen, onder andere door het volgen van cursussen en het ontvangen van papieren bankafschriften. Ze voerde aan dat er geen noodzaak meer was voor het bewind, omdat ze zelfstandig haar financiën kon beheren.

De bewindvoerder daarentegen betwistte deze stelling en wees op eerdere problemen met automatische incasso's en abonnementen die de rechthebbende had afgesloten. Het hof oordeelde dat de rechthebbende niet voldoende had aangetoond dat de redenen voor de onderbewindstelling niet meer aanwezig waren. Het hof benadrukte dat de rechthebbende zelf verantwoordelijk was voor het onderbouwen van haar verzoek tot opheffing van het bewind. De rechthebbende had weliswaar stappen ondernomen om haar situatie te verbeteren, maar het hof was van mening dat dit niet voldoende was om de noodzaak van het bewind te ontkrachten.

Het hof bekrachtigde de beschikking van de kantonrechter en wees het verzoek van de rechthebbende af. Tevens werd er aandacht besteed aan de verstoorde verhouding tussen de rechthebbende en de bewindvoerder, met de hoop dat zij in gesprek zouden blijven om de situatie te verbeteren. De beslissing van het hof benadrukt het belang van zelfredzaamheid en de verantwoordelijkheden die daarmee gepaard gaan in het kader van bewindvoering.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.234.922/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 6264501 LT VERZ 17-5794)
beschikking van 5 juli 2018
inzake
[verzoekster] ,
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de rechthebbende,
advocaat: mr. K.N. Holtrop te Lelystad,
en
[verweerder] ,
wonende te [A] ,
verweerder in hoger beroep,
verder ook te noemen: de bewindvoerder,
advocaat: mr. W.L.J. Fernhout te Zwolle.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de zoon] ,
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de zoon van de rechthebbende.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 28 december 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 16 februari 2018;
- het verweerschrift;
- een journaalbericht van mr. Holtrop van 28 maart 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Holtrop van 22 mei 2018 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 11 juni 2018 plaatsgevonden. De rechthebbende is verschenen, bijgestaan door mr. E. Uijt de boogaardt, kantoorgenoot van mr. Holtrop. Ook is verschenen de bewindvoerder, bijgestaan door zijn advocaat. Verder is de zoon van de rechthebbende verschenen.

3.De feiten

3.1
De rechthebbende is geboren [in] 1956.
3.2
Bij beschikking van 27 juni 2017 heeft de kantonrechter op verzoek van de rechthebbende en de broer van de rechthebbende de goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan de rechthebbende onder bewind gesteld wegens haar lichamelijke of geestelijke toestand. De kantonrechter heeft een broer van de rechthebbende tot bewindvoerder benoemd.
3.3
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de kantonrechter op 21 augustus 2017, heeft de rechthebbende verzocht het bewind op te heffen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter het inleidend verzoek van de rechthebbende afgewezen.
4.2
De rechthebbende heeft in haar beroepschrift het hof verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende haar inleidend verzoek alsnog toe te wijzen. Ter zitting heeft zij haar verzoek aangevuld in die zin dat zij het hof subsidiair heeft verzocht een door een onafhankelijke arts te verrichten onderzoek te gelasten naar de vraag of zij in staat is haar vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen. Meer subsidiair heeft de rechthebbende verzocht de zaak aan te houden en te bepalen dat zij gedurende een proefperiode van drie maanden in de gelegenheid wordt gesteld om aan te tonen dat zij zelf in staat is haar vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen.
4.3
De bewindvoerder heeft verweer gevoerd en verzoekt het hof de verzoeken van de rechthebbende in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:449 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kantonrechter, indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken, het bewind opheffen op verzoek van de bewindvoerder of van degene die gerechtigd is onderbewindstelling te verzoeken als bedoeld in artikel 432, eerste en tweede lid, dan wel ambtshalve.
5.2
De rechthebbende heeft - samengevat - het volgende aangevoerd ter onderbouwing van haar primaire verzoek tot opheffing van het bewind. Ze erkent dat er een korte periode is geweest waarin ze haar financiële situatie heeft verwaarloosd. Dat had onder meer te maken met de omstandigheid dat ze geen papieren bankafschriften meer ontving en ze geen kennis had van internetbankieren. Inmiddels bestaat er volgens de rechthebbende geen noodzaak meer voor een bewind. Zij ontvangt weer papieren bankafschriften, waardoor ze weer inzicht heeft in en overzicht over haar financiën. Ook volgt ze cursussen om haar computervaardigheden te verbeteren. De (meerderjarige) zoon van de rechthebbende is bereid indien nodig de rechthebbende te helpen met het internetbankieren. Voorts heeft ze aangevoerd dat er nooit sprake is geweest van een problematische schuldensituatie en dat zij dus in staat is zelfstandig goede financiële keuzes te maken. Zolang zij zelfstandig in haar dagelijkse levensonderhoud kan voorzien en haar vaste lasten kan betalen, mag zij haar inkomen besteden hoe zij dat wil.
Ook heeft de rechthebbende gesteld dat ze zich als een klein kind behandeld en vernederd voelt door de bewindvoerder. Ze is het er niet mee eens dat ze geen zeggenschap meer heeft over haar eigen inkomen en uitgaven.
5.3
De bewindvoerder acht geen gronden aanwezig om het bewind nu te beëindigen. Volgens de bewindvoerder waren er naast het probleem van de bankafschriften en het internetbankeieren, meer redenen die hebben geleid tot de indiening van het verzoek tot onderbewindstelling. De rechthebbende is ontvankelijk voor "mooie verkooppraatjes" waardoor er via automatische incasso's geld van haar rekening werd afgeschreven voor goede doelen, meerdere loterijen en onnodig hoge abonnementskosten voor telefoon, internet en televisie. Daarnaast had de rechthebbende abonnementen met maandelijkse afschrijvingen voor producten waarvan ze geen gebruik (meer) maakte. Ten tijde van de onderbewindstelling erkende de rechthebbende deze situatie en wilde zij daarnaast bescherming tegen slimme verkopers, leren omgaan met computers, financiële stabiliteit realiseren, de nodige financiële reserves opbouwen en meer inzicht krijgen in haar eigen situatie. De bewindvoerder is van mening dat de situatie thans niet wezenlijk anders is dan ten tijde van de onderbewindstelling. De rechthebbende is - met name wanneer er iets afwijkends gebeurt - onvoldoende zelfredzaam met betrekking tot haar financiën. Met betrekking tot de stelling van de rechthebbende dat zij zich als een klein kind behandeld en vernederd voelt, heeft de bewindvoerder aangegeven dat hij probeert om de rechthebbende te helpen om inzicht te verkrijgen in haar eigen financiële situatie, maar dat zij dit kennelijk anders ervaart. Daarnaast heeft de bewindvoerder aangegeven dat de rechthebbende altijd met hem in overleg kan treden wanneer zij bijvoorbeeld meer leefgeld nodig zou hebben.
5.4
De zoon van de rechthebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat het bewind niet nodig is en dat de rechthebbende in staat is zelf haar vermogensrechtelijke belangen waar te nemen.
5.5
Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat aan de gronden voor opheffing van het bewind niet is voldaan. Het bewind is op verzoek van de rechthebbende bij beschikking van 27 juni 2017 uitgesproken wegens haar lichamelijke of geestelijke toestand. De rechthebbende heeft ook nu erkend dat zij ten tijde van de onderbewindstelling niet in staat was ten volle haar vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. Twee maanden na voornoemde beschikking heeft de rechthebbende al een verzoek tot opheffing ingediend.
Het ligt op de weg van de rechthebbende om te onderbouwen dat de noodzaak voor het bewind niet meer bestaat of dat voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken. Naar het oordeel van het hof is de rechthebbende - mede gelet op de betwisting door de bewindvoerder - daarin niet geslaagd. Niet is gebleken dat de oorzaken die aanleiding hebben gegeven tot het instelling van het bewind niet meer aanwezig zijn. Dat de rechthebbende een computercursus heeft gevolgd, weer beschikt over bankafschriften en dat haar zoon haar kan bijstaan bij het internetbankieren, leidt niet zonder meer tot de conclusie dat zij nu wel in staat is om ten volle haar vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen, waardoor er geen noodzaak meer is voor een onderbewindstelling. De overige door de rechthebbende gestelde omstandigheden, die vooral zien op het door de betrokkene ondervonden nadeel van het bewind, vormen naar het oordeel van het hof evenmin reden om het bewind nu op te heffen.
5.6
Nu niet is komen vast te staan dat de noodzaak van bescherming van de vermogensrechtelijke belangen van de rechthebbende niet meer bestaat of voortzetting van het bewind niet zinvol is, ziet het hof geen aanleiding voor opheffing van het bewind en dienen de goederen die de rechthebbende (zullen) toebehoren onder bewind te blijven. Het hof zal het primaire verzoek tot opheffing van het bewind dan ook afwijzen.
5.7
Het hof is van oordeel dat het subsidiaire en meer subsidiaire verzoek van de rechthebbende ook dienen te worden afgewezen. Met betrekking tot het verzoek om een onderzoek te gelasten door een onafhankelijke arts, is het hof van oordeel dat het op de weg van de rechthebbende zelf had gelegen om reeds in een eerdere fase van de procedure aan te tonen dat zij in staat is zelf haar vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen, bijvoorbeeld met een medische verklaring van een onafhankelijke arts.
Voor toewijzing van het meer subsidiaire verzoek tot aanhouding van de zaak gedurende een proefperiode, acht het hof in de onderhavige procedure in hoger beroep geen ruimte aanwezig. Los van het feit dat er pas sinds ongeveer een jaar sprake is van een onderbewindstelling en de situatie dus nog tamelijk pril is, heeft de bewindvoerder, onder verwijzing naar zijn verantwoordelijkheid om ook over een proefperiode rekening en verantwoording af te leggen aan de kantonrechter, terechte bezwaren geuit. Een dergelijk verzoek dient dan ook aan de toezichthoudende kantonrechter te worden voorgelegd, die de regels voor de rechthebbende en de bewindvoerder gedurende een eventuele proefperiode kan bepalen.
5.8
Ten overvloede overweegt het hof als volgt. Ter zitting is het hof gebleken dat er momenteel sprake is van een moeizame en verstoorde verhouding tussen de bewindvoerder en de rechthebbende. Het hof spreekt de hoop uit dat partijen zich zullen inspannen om de verhoudingen weer te verbeteren en in gesprek met elkaar zullen blijven. Mocht onverhoopt de onderlinge verhouding toch zodanig verslechteren dat er - mede gelet op de onderlinge familieband - geen werkbare situatie meer mogelijk is, geeft het hof partijen in overweging om bijvoorbeeld een verzoek tot wijziging van de bewindvoerder bij de kantonrechter in te dienen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 28 december 2017;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, A.R. van der Winkel en C. Koopman, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 5 juli 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.