II. er de aandacht op te vestigen, dat het onder Ia. bedoelde verbod voorts niet geldt op werkdagen van maandag tot en met vrijdag, dagelijks van 8.00 uur tot 18.00 uur.''
5. In zaken betreffende de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) biedt de verklaring van de verbalisant in beginsel een voldoende grondslag voor de vaststelling dat de gedraging is verricht. Dat is anders indien de betrokkene voor zijn zaak specifieke feiten en omstandigheden aanvoert, die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van één of meer onderdelen van de verklaring dan wel indien uit het dossier zulke feiten en omstandigheden blijken.
6. De verklaring van de verbalisant, zoals opgenomen in het zaakoverzicht van het CJIB, houdt onder meer in, zakelijk weergegeven, dat de verbalisant heeft gezien dat een voertuig met een hoogte van 2,57 meter op zaterdag 24 oktober 2015 geparkeerd stond op de onder 1. vermelde locatie.
7. Gelet op de stukken in het dossier en in aanmerking genomen dat de gemachtigde niet ontkent dat de betrokkene zijn voertuig dat hoger is dan 2,4 meter op een zaterdag voor zijn woning aan het Willem Dreespark 357 heeft geparkeerd en waar de uitzondering uit artikel I.b. van het Uitvoeringsbesluit zich niet voordoet, staat naar het oordeel van het hof vast dat de gedraging is verricht. Vervolgens dient het hof, gelet op hetgeen de gemachtigde heeft aangevoerd te beoordelen of er desondanks redenen zijn om in dit geval een sanctie achterwege te laten of het bedrag van de sanctie te matigen.
8. Het hof ziet in hetgeen de gemachtigde heeft aangevoerd geen aanleiding om de sanctie achterwege te laten of het bedrag van de sanctie te matigen. De stelling dat parkeren ter plaatse - zo begrijpt het hof - al een paar jaar wordt gedoogd, is in het geheel niet onderbouwd. Er is dan ook niet aannemelijk geworden dat sprake was van een gedoogbeleid, waaraan de betrokkene de gerechtvaardigde verwachting mocht ontlenen dat niet zou worden gehandhaafd. De enkele omstandigheid dat kennelijk al lange tijd niet verbaliserend is opgetreden is daartoe in ieder geval onvoldoende. Dat de spelregels in de tussentijd
- waarvan het hof overigens niet is gebleken - zijn gewijzigd en de betrokkene hier niet van op de hoogte was, komt voor zijn rekening. Van burgers wordt verwacht dat zij de wet en regelgeving kennen.
9. Gelet op het voorgaande heeft de kantonrechter het beroep tegen de inleidende beschikking terecht ongegrond verklaard.
10. De gemachtigde betoogt verder nog dat de kantonrechter de proceskostenvergoeding onjuist heeft berekend. De kantonrechter is van € 487,- per punt uitgegaan. Gelet op het overgangsrecht zoals dat is opgenomen in de Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 2 december 2015, nr. 702372, tot indexering van bedragen in de Algemene wet bestuursrecht, het Besluit proceskosten bestuursrecht, de Wet griffierechten burgerlijke zaken en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de Regeling), had de kantonrechter volgens de gemachtigde moeten uitgaan van een waarde per punt van € 496,-. Voorts heeft de kantonrechter één procespunt te weinig toegekend.
11. De Regeling bepaalt dat per 1 januari 2016 de waarde per punt € 496,- bedraagt.
De Regeling voorziet in overgangsrecht. Artikel V, derde lid, bepaalt dat de oude bedragen (i.c. € 490,-) blijven gelden voor beroepschriften die vóór 1 januari 2016 zijn ontvangen, tenzij - kort gezegd - een vergoeding moet worden toegekend voor meerdere beroepsfasen, waardoor met verschillende bedragen zou moeten worden gerekend. In dat geval gelden de nieuwe bedragen. Het beroepschrift van de gemachtigde is na 1 januari 2016 ontvangen. De kantonrechter heeft derhalve een onjuist tarief gehanteerd.
12. Ten aanzien van het aantal toe te kennen punten stelt het hof vast dat de gemachtigde ter zitting van de rechtbank is verschenen. Gelet hierop had de kantonrechter, uitgaande van de door hem gehanteerde wegingsfactor, een proceskostenvergoeding moeten toekennen van € 248,- (= 2 x € 496,- x 0,25). De beslissing van de kantonrechter, voor zover daarbij is beslist op het verzoek om een proceskostenvergoeding, zal daarom worden vernietigd en het hof zal doen wat de kantonrechter had behoren te doen.
13. Nu de betrokkene in hoger beroep - deels - in het gelijk wordt gesteld, komt het verzoek om toekenning van een vergoeding voor de proceskosten gemaakt in hoger beroep voor vergoeding in aanmerking. De gemachtigde heeft in hoger beroep de volgende proceshandeling verricht: het indienen van een hoger beroepschrift. Aan het indienen van dit beroepschrift moet één punt worden toegekend. De waarde per punt bedraagt € 501,-. Nu de gemachtigde enkel in het gelijk wordt gesteld voor hetgeen is aangevoerd omtrent de toekenning van de proceskostenvergoeding - dus op een punt van ondergeschikt belang - en voor het overige niet in het gelijk wordt gesteld, ziet het hof, gelet op het bepaalde in artikel 2, tweede lid, eerste volzin, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, aanleiding om wegingsfactor 0,25 (gewicht van de zaak is zeer licht) toe te passen. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten van het hoger beroep tot een bedrag van € 125,25 (= 1 x € 501,- x 0,25).
14. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen moet worden beslist als volgt.