ECLI:NL:GHARL:2018:7314

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 augustus 2018
Publicatiedatum
14 augustus 2018
Zaaknummer
WAHV 200.203.932
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • mr. Sekeris
  • mr. Huizenga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van de kantonrechter in verkeersboetezaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag, die op 16 september 2016 het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie niet-ontvankelijk heeft verklaard. De betrokkene, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, heeft hoger beroep ingesteld en verzocht om een proceskostenvergoeding. De kantonrechter had geoordeeld dat er geen beroepsgronden waren aangevoerd, ook niet na een termijn die was gegeven om dit te doen. De gemachtigde van de betrokkene stelde echter dat hij geen gronden kon aanvoeren omdat hij niet over het dossier beschikte, aangezien de griffier van de rechtbank zijn verzoek om stukken te verstrekken had geweigerd.

Het hof oordeelt dat de griffier in strijd met artikel 11 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) heeft gehandeld door het verzoek om afschriften van stukken te weigeren. Het hof vernietigt daarom de beslissing van de kantonrechter en stelt vast dat de betrokkene recht had op een hoorzitting. De gemachtigde had in persoon gehoord willen worden, maar de officier van justitie had dit niet geregeld. Het hof concludeert dat de beslissing van de officier van justitie ook vernietigd moet worden, omdat de betrokkene niet de kans heeft gekregen om gehoord te worden.

Vervolgens beoordeelt het hof de inleidende beschikking, waarbij aan de betrokkene een administratieve sanctie van € 90,- is opgelegd voor het niet gebruiken van de rijbaan. De gemachtigde betwist de sanctie en stelt dat de betrokkene op het betreffende tijdstip niet in Den Haag was. Het hof oordeelt echter dat de gedraging in de bijlage bij de Wahv is opgenomen en dat de sanctie terecht aan de kentekenhouder is opgelegd. De verklaring van de verbalisant wordt als voldoende bewijs beschouwd, en het hof ziet geen reden om aan de juistheid van deze verklaring te twijfelen. Het beroep tegen de inleidende beschikking wordt ongegrond verklaard, en de proceskosten worden vergoed.

Uitspraak

WAHV 200.203.932
14 augustus 2018
CJIB 193415535
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
zittingsplaats Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag
van 16 september 2016
betreffende
[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [A] ,
voor wie als gemachtigde optreedt [B] ,
kantoorhoudende te [C] .

De beslissing van de kantonrechter

De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard.

Het procesverloop

De gemachtigde van de betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter. Er is gevraagd om een proceskostenvergoeding.
De advocaat-generaal heeft de gelegenheid gekregen een verweerschrift in te dienen.
Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt.

Beoordeling

1. De kantonrechter heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat geen beroepsgronden zijn aangevoerd, ook niet nadat daarvoor een termijn was gegeven.
2. De gemachtigde stelt dat hij geen gronden kon aanvoeren, omdat hij niet over het dossier beschikte. De griffier van de rechtbank weigerde hem dat te verstrekken.
3. Artikel 11, vijfde lid (destijds vierde lid) van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) luidt als volgt:
‘Alle op een beroepschrift betrekking hebbende stukken worden, indien zekerheidstelling heeft plaatsgevonden, nedergelegd ter griffie van de rechtbank. Hiervan wordt door de griffier mededeling gedaan aan degene die het beroep heeft ingesteld. De betrokkene of zijn gemachtigde kan binnen een door de kantonrechter bepaalde en aan hem door de griffier medegedeelde termijn, deze stukken inzien en daarvan afschriften of uittreksels vragen. Op de voor de verstrekking van afschriften en uittreksels aan de betrokkene of zijn gemachtigde in rekening te brengen vergoedingen is het ter zake bepaalde bij of krachtens de Wet griffierechten burgerlijke zaken van overeenkomstige toepassing.’
4. De griffier van de rechtbank heeft de gemachtigde in een brief van 15 augustus 2016 tot 9 september 2016 de tijd gegeven om de stukken in te zien bij de griffie. In een fax van 30 augustus 2016 is door de gemachtigde om een kopie van alle stukken gevraagd. De griffier heeft de gemachtigde op 5 september 2016 bericht dat aan zijn verzoek geen gehoor wordt gegeven. Er is alleen een mogelijkheid om het dossier op de griffie in te zien.
5. De kantonrechter moet op grond van artikel 11 van de Wahv niet alleen een termijn bieden om de stukken op de griffie in te zien, maar ook de mogelijkheid bieden – eventueel tegen een vergoeding – om kopieën op te vragen. Een verzoek dat binnen de termijn wordt gedaan, mag niet door de griffier worden geweigerd.
6. Door het verzoek van de gemachtigde om een kopie van het dossier af te wijzen, heeft de rechtbank in strijd met artikel 11 van de Wahv gehandeld (vgl. het arrest van het hof van 3 januari 2018, gepubliceerd op rechtspraak.nl met vindplaats ECLI:NL:GHARL:2018:104). De kantonrechter heeft het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter daarom vernietigen. Inmiddels beschikt de gemachtigde over een kopie van het dossier. Aan de orde is nu het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie.
7. De gemachtigde stelt dat de officier van justitie de betrokkene had moeten uitnodigen voor een hoorzitting. Op de inleidende beschikking wordt alleen over telefonisch horen gesproken. De wet staat dat echter alleen toe wanneer het bestuursorgaan en de betrokkene het daarover eens zijn, aldus de gemachtigde.
8. Artikel 7 van de Wahv, in verbinding met artikel 7:16, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat belanghebbenden in de gelegenheid worden gesteld te worden gehoord alvorens er op het administratief beroep wordt beslist. Uit het tweede lid volgt dat in ieder geval de indiener van het beroepschrift als belanghebbende wordt aangemerkt. In artikel 7:17, aanhef en onder d, is bepaald dat van het horen kan worden afgezien indien de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord.
9. Het hof stelt vast dat de betrokkene, die zelf administratief beroep heeft ingesteld, de officier van justitie niet heeft verzocht om te worden gehoord.
10. Het hof heeft eerder geoordeeld dat de tekst op de inleidende beschikking op inadequate wijze tot uitdrukking brengt wat het recht om te worden gehoord inhoudt, maar dat de officier van justitie toch op de in artikel 7:17, aanhef en onder d, Awb vermelde grond van het horen kan afzien als niet gesteld of gebleken is dat een betrokkene vanwege deze gebrekkige uitleg ervan heeft afgezien om te verzoeken te worden gehoord (vgl. het arrest van het hof van 18 april 2016, gepubliceerd op rechtspraak.nl met vindplaats: ECLI:NL:GHARL:2016:3027).
11. In de onderhavige zaak heeft de betrokkene er kennelijk van afgezien gebruik te maken van de geboden mogelijkheid om telefonisch te worden gehoord, nu hij in persoon wenste te worden gehoord. Telefonisch horen is – tenzij daarover overeenstemming is bereikt – geen volwaardig alternatief voor een hoorzitting (vgl. het arrest van het hof van 3 maart 2017, gepubliceerd op rechtspraak.nl met vindplaats: ECLI:NL:GHARL:2017:1777). Gelet daarop had de officier van justitie er niet van mogen afzien de betrokkene (in persoon) te horen. De beslissing van de officier van justitie wordt vernietigd. Dit brengt mee dat de overige bezwaren tegen die beslissing geen bespreking behoeven.
12. Ter beoordeling van het hof is nu het beroep tegen de inleidende beschikking, waarbij aan de betrokkene, als kentekenhouder, een administratieve sanctie van € 90,- is opgelegd ter zake van “als bestuurder van een motorvoertuig niet de rijbaan gebruiken”, welke gedraging zou zijn verricht op 5 november 2015 om 19:36 uur op de Bisschopstraat te ‘s-Gravenhage met het voertuig met het kenteken [00-YY-YY] .
13. De gemachtigde stelt dat voor deze gedraging (als
bestuurderniet de rijbaan gebruiken) geen sanctie aan een kentekenhouder kan worden opgelegd. Verder is de betrokkene op het betreffende tijdstip niet in Den Haag geweest. Ook was zijn voertuig niet uitgeleend. Mogelijk heeft de verbalisant per ongeluk een fout kenteken genoteerd of is er fraude gepleegd met identieke kentekenplaten, zo stelt de gemachtigde. Verder heeft de verbalisant niet genoteerd waarom hij de bestuurder niet heeft staandegehouden. Het is niet ondenkbaar dat de verbalisant iemand heeft gesproken die mogelijk de bestuurder was.
14. Op grond van artikel 5 van de Wahv kunnen sancties voor gedragingen die in de bijlage bij die wet zijn omschreven aan de kentekenhouder worden opgelegd. De gedraging ‘als bestuurder van een motorvoertuig niet de rijbaan gebruiken’ is opgenomen in de bijlage bij de Wahv zodat ook voor deze gedraging de sanctie aan de kentekenhouder kan worden opgelegd. Wie het voertuig feitelijk heeft bestuurd, is niet relevant. Het verweer slaagt niet.
15. In Wahv-zaken biedt de verklaring van de verbalisant in beginsel een voldoende grondslag voor de vaststelling dat de gedraging is verricht. Dat is anders indien de betrokkene voor zijn zaak specifieke feiten en omstandigheden aanvoert, die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van één of meer onderdelen van de verklaring dan wel indien uit het dossier zulke feiten en omstandigheden blijken.
15. Naast de in de inleidende beschikking vermelde gegevens, houdt de verklaring van de verbalisant zoals opgenomen in het zaakoverzicht van het CJIB onder meer in:
“Ik zag dat het omschreven voertuig met twee wielen op het trottoir geparkeerd stond. Ik zag dat het omschreven voertuig hinderlijk geparkeerd stond voor voetgangers.”
17. Het hof ziet in de enkele, niet onderbouwde stelling van de betrokkene en de gemachtigde dat de betrokkene niet in Den Haag is geweest en zijn voertuig niet had uitgeleend, geen aanleiding om aan de verklaring van de verbalisant te twijfelen.
Dat per abuis een onjuist kenteken is genoteerd, acht het hof niet aannemelijk geworden. Daarbij betrekt het hof dat de verbalisant in de aankondiging van beschikking niet alleen het kenteken, maar ook het merk, het type en de kleur van het voertuig heeft opgenomen.
17. Het hof acht evenmin aannemelijk geworden dat er sprake is geweest van kentekenfraude. Het is vaste rechtspraak dat de rechter er in de regel van uit mag gaan dat het voertuig (met het kenteken zoals dat blijkens de stukken door de politie is waargenomen) waarmee de gedraging is verricht hetzelfde voertuig is als dat waarvan het kenteken staat geregistreerd in het kentekenregister. Bijzondere omstandigheden kunnen meebrengen dat een nader - eventueel aan de politie op te dragen - onderzoek moet worden ingesteld ter beantwoording van de vraag of bedoelde waarneming juist is en zo ja of het motorrijtuig waarmee de gedraging is verricht het juiste kenteken voerde. Dit zal bijvoorbeeld het geval zijn indien door de betrokkene concrete feiten en omstandigheden worden aangevoerd waaruit kan volgen dat het motorrijtuig waarmee de gedraging is verricht een ander is dan dat waarvan het kenteken ten name van de betrokkene staat geregistreerd in het kentekenregister. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is niet gebleken.
19. Met betrekking tot het niet-staandehouden van de bestuurder, overweegt het hof dat gelet op artikel 5 van de Wahv de kentekenhouder mag worden gesanctioneerd wanneer er geen reële mogelijkheid is om de sanctie aan de bestuurder op te leggen. In dit geval betrof het een geparkeerd voertuig. Nu er dan doorgaans geen bestuurder in of bij het voertuig aanwezig is, ligt het voor de hand dat de verbalisant op kenteken bekeurt. Er is dan immers geen reële mogelijkheid om de sanctie aan de bestuurder op te leggen. De verbalisant is niet gehouden hierover expliciet te verklaren. De gemachtigde stelt dat het niet ondenkbaar is dat de verbalisant met iemand heeft gesproken die wellicht de bestuurder van het voertuig was. Nu daarvoor in het geheel geen aanwijzingen zijn, acht het hof dit niet aannemelijk.
19. Het hof komt tot de slotsom dat vaststaat dat de gedraging met het voertuig van de betrokkene is verricht. Daarvoor is de betrokkene terecht een sanctie opgelegd. Het beroep tegen de inleidende beschikking is ongegrond.
21. De proceskosten komen voor vergoeding in aanmerking. Aan het indienen van een beroepschrift bij de kantonrechter en een hoger beroepschrift dienen in totaal 2 punten te worden toegekend. De waarde per punt bedraagt € 501,- en gelet op de aard van de zaak wordt de wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toegepast. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 501,-.

Beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beslissing van de kantonrechter;
verklaart het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond en vernietigt die beslissing;
verklaart het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond;
veroordeelt de advocaat-generaal tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene, ter hoogte van € 501,-.
Dit arrest is gewezen door mr. Sekeris, in tegenwoordigheid van mr. Huizenga als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.