ECLI:NL:GHARL:2018:7326

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 augustus 2018
Publicatiedatum
14 augustus 2018
Zaaknummer
200.223.254/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de toekenning van een dertiende maand in een arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen Arcadis CED Project Service Bureau B.V. (CVW) over de toekenning van een dertiende maand. [appellante] was van 1 oktober 2015 tot 1 oktober 2016 in dienst bij CVW als medior casemanager. In haar arbeidsovereenkomst was niets opgenomen over een dertiende maand of eindejaarsuitkering. In december 2015 ontving zij een dertiende maand naar rato. CVW heeft in juli 2016 aangekondigd dat de dertiende maand met ingang van december 2016 een vast onderdeel van de arbeidsvoorwaarden zou worden. Na haar vertrek heeft [appellante] aanspraak gemaakt op een evenredig deel van de dertiende maand over 2016, maar CVW heeft dit afgewezen, stellende dat de regeling pas na haar uitdiensttreding van kracht werd.

In eerste aanleg heeft de kantonrechter de vordering van [appellante] afgewezen. In hoger beroep heeft het hof de grieven van [appellante] gezamenlijk behandeld. Het hof oordeelt dat de brief van CVW niet impliceert dat [appellante] recht had op een dertiende maand over de periode dat zij in dienst was, aangezien de regeling pas inging na haar uitdiensttreding. Het hof benadrukt dat de verwachtingen van [appellante] niet gerechtvaardigd waren, gezien de omstandigheden van de zaak en de jonge leeftijd van het bedrijf. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.223.254/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 5587983)
arrest van 14 augustus 2018
in de zaak van
[appellante],
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. F.A.A.C. Traa, kantoorhoudend te Utrecht,
tegen
Arcadis CED Project Service Bureau B.V.,
handelend onder de naam
Centrum Veilig Wonen,
gevestigd te Appingedam,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
CVW,
advocaat: mr. K. Croezen, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
28 februari 2017 en 11 juli 2017 van de kantonrechter te Groningen in de rechtbank Noord-Nederland.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 29 augustus 2017;
- de memorie van grieven, met producties, van 9 januari 2018;
- de memorie van antwoord van 20 februari 2018.
2.2
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd en de procesdossiers gefourneerd.
Het hof heeft arrest bepaald.
2.3
In het procesdossier van [appellante] zitten alleen de even pagina's van de memorie van grieven. Het hof heeft voor de ontbrekende pagina's geput uit het dossier van CVW.
2.4
[appellante] heeft, kort weergegeven, gevorderd het vonnis van de kantonrechter van
11 juli 2017 te vernietigen en CVW, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot betaling van € 2.037,14 bruto met wettelijke verhoging en wettelijke rente alsmede betaling van € 305,50 buitengerechtelijke incassokosten, tot terugbetaling van € 300,- proceskosten van eerste aanleg met rente en onder veroordeling van CVW in de proceskosten van beide instanties.

3.De feiten

3.1
Tegen de feiten, zoals door de kantonrechter vastgesteld onder 1.2 tot en met 1.5 van het bestreden vonnis, is geen grief gericht en ook overigens is niet gebleken van bezwaar tegen die vaststelling. Aangevuld met wat in hoger beroep is komen vast te staan zijn die feiten, voor zover in hoger beroep nog van belang, als volgt.
3.2
[appellante] is van 1 oktober 2015 tot 1 oktober 2016 krachtens een arbeidsovereenkomst in dienst geweest bij CVW als medior casemanager tegen een salaris van laatstelijk € 2.716,20 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag. Op de arbeidsovereenkomst is geen cao van toepassing. Het arbeidscontract vermeldt niets over een dertiende maand of een eindejaarsuitkering.
3.3
CVW is, blijkens het overgelegde uittreksel uit het handelsregister, op 15 oktober 2014 als onderneming gestart. De besloten vennootschap is opgericht op 30 december 2014 en ingeschreven op 31 december 2014.
3.4
In december 2015 heeft [appellante] een dertiende maand naar rato ontvangen.
3.5
CVW heeft op 21 juli 2016 aan [appellante] geschreven:
"Zoals wij jullie in verschillende bijeenkomsten hebben laten weten, zijn wij druk bezig met herziening van onze arbeidsvoorwaarden. (…)
Dertiende maand
Vorig jaar hebben alle medewerkers in dienst van CVW een extra uitkering ontvangen ter grootte van een maandsalaris (naar rato van het aantal maanden dat je in dienst was van het CVW). We hebben besloten om deze uitkering een vast karakter te geven. Dit betekent dat de zogenoemde dertiende maand vast onderdeel wordt van onze arbeidsvoorwaarden met ingang van december 2016 en met de salarisbetaling van de maand december worden uitgekeerd."
3.6
[appellante] heeft bezwaar gemaakt tegen de eindafrekening omdat de dertiende maand niet is uitbetaald. CVW heeft geantwoord dat [appellante] geen beroep kan doen op de dertiende maand omdat deze regeling pas op 1 december 2016 in werking zal treden.

4.De vordering in eerste aanleg en de beoordeling door de kantonrechter

4.1
[appellante] heeft aanspraak gemaakt op het evenredige deel van de dertiende maand-uitkering over 2016, met wettelijke verhoging en wettelijke rente.
4.2
De kantonrechter heeft de vordering afgewezen en [appellante] veroordeeld in de kosten van de procedure.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1
Met de grieven 1 tot en met 3 komt [appellante] op tegen de afwijzing van haar vordering en de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen.
5.2
Volgens [appellante] is de onder 3.5 geciteerde brief een aanbod tot wijziging van haar arbeidsvoorwaarden, welk aanbod zij stilzwijgend heeft aanvaard. De passage
"deze uitkering een vast karakter te geven"moet aan de hand van de Haviltexmaatstaf worden uitgelegd.
"Deze uitkering"slaat terug op de pro rato-uitkering die zij in 2015 heeft ontvangen. Nergens staat dat de werknemer op 1 december 2016 in dienst moet zijn om aanspraak te hebben op de dertiende maand. Met
"vast karakter"wordt bedoeld dat maandelijkse opbouw plaatsvindt.
5.3
CVW betwist deze uitleg. De dertiende maand maakt, zoals in de bewuste brief staat, met ingang van 1 december 2016 deel uit van de arbeidsvoorwaarden, dus pas na uitdiensttreding van [appellante] .
5.4
Voorop staat dat het voor de beantwoording van de vraag wat partijen zijn overeengekomen steeds aankomt op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981: AG4158).
[appellante] had krachtens haar schriftelijke arbeidsovereenkomst geen recht op een dertiende maand.
In de onder 3.5 geciteerde brief wordt aangekondigd dat de arbeidsvoorwaarden op dit punt met ingang van december 2016 wijzigen. Daarmee is niet zonder meer gegeven dat [appellante] een aanspraak heeft opgebouwd vanaf 1 januari 2016 indien zij in december 2016 niet meer in dienst is. Dat staat niet in deze brief.
De vraag is of [appellante] dat wel mocht verwachten.
Het enkele feit dat [appellante] eind 2015 onverplicht een evenredig deel van een dertiende maanduitkering heeft ontvangen brengt zonder bijkomende omstandigheden, die niet zijn gesteld, niet mee dat zij mocht verwachten dat zij over de periode tot oktober 2016 een afdwingbare aanspraak zou hebben. Niet valt in te zien waarom [appellante] dan wel mocht verwachten dat zij die aanspraak kreeg op basis van de brief waarin staat dat de arbeidsvoorwaarden per december 2016 worden gewijzigd.
Het hof weegt ook mee dat CVW een zeer jong bedrijf is zodat de geschiedenis geen aanknopingspunten kan bieden voor de gerechtvaardigdheid van verwachtingen van [appellante] (vgl. de ten overvloede-overweging in Hoge Raad 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018: 976).
5.5
In hoger beroep heeft [appellante] twee voorbeelden gegeven van collega's bij CVW die in de loop van 2017 uit dienst zijn gegaan en een pro rato dertiende maand over 2017 hebben ontvangen. [appellante] verbindt daaraan de conclusie dat je dus niet op 1 december van enig jaar in dienst van CVW moet zijn om de aanspraak op te bouwen.
Daarmee miskent zij dat het hier niet gaat om gevallen die gelijk zijn aan haar situatie. De collega's waren nog in dienst nadat de bewuste arbeidsvoorwaarde is ingevoerd. Hoe die arbeidsvoorwaarde vanaf december 2016 precies is vormgegeven is het hof niet uit de stukken bekend, maar kennelijk is daarin opgenomen dat werknemers een maandelijkse aanspraak opbouwen. Dat betekent nog niet dat dit met terugwerkende kracht ook voor maanden voorafgaand aan december 2016 heeft gegolden. Zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen, blijkt daarvan niets, ook niet uit loonstroken van [appellante] over 2016.
5.6
De grieven falen. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter, voor zover aan hoger beroep onderworpen, bekrachtigen. [appellante] wordt veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van de CVW te stellen op € 716,- griffierecht en
€ 759,- voor salaris advocaat volgens het sinds 1 mei 2018 geldende liquidatietarief 1 punt, tarief I) plus nasalaris en wettelijke rente als gevorderd.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Groningen van 11 juli 2017;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van CVW vastgesteld op € 716,- griffierecht en € 759,- salaris advocaat volgens liquidatietarief, vermeerderd met het nasalaris van € 157,- zonder betekening en, indien niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest is betaald, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na het wijzen van dit arrest en met € 82,- in geval van betekening;
verklaart de proceskostenveroordeling in dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat in hoger beroep meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. M.E.L. Fikkers, mr. W.P.M. ter Berg en mr. J.H. Kuiper en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
14 augustus 2018.