ECLI:NL:GHARL:2018:7349

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 augustus 2018
Publicatiedatum
14 augustus 2018
Zaaknummer
200.194.731
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendom en rechtsvermoedens met betrekking tot een auto in hoger beroep

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om de eigendom van een Audi Q5. Appellanten, [appellant 1] en [appellant 2], hebben in hoger beroep een verklaring voor recht gevorderd dat de executoriale beslaglegging door de Ontvanger van de Belastingdienst op de auto onrechtmatig is. De rechtbank Gelderland had eerder geoordeeld dat de appellanten onvoldoende bewijs hadden geleverd voor hun eigendom van de auto, en dit vonnis werd door het hof in stand gehouden. Het hof oordeelde dat de wettelijke vermoedens van bezit en eigendom in het voordeel van Electronix B.V. spreken, die op het moment van beslaglegging houder van de auto was. De appellanten hebben niet voldoende onderbouwd dat [appellant 1] de eigenaar is van de auto, ondanks hun stellingen over de aankoop en het bezit. Het hof concludeert dat de grieven van de appellanten falen en bevestigt de proceskostenveroordeling van de rechtbank. Het arrest is uitgesproken op 14 augustus 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.194.731
(zaaknummer rechtbank, zittingsplaats Zutphen, 291640)
arrest van 14 augustus 2018
in de zaak van

1.[appellant 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
2.
[appellant 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna: [appellant 1] , [appellant 2] en gezamenlijk: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. M.G.J. Smit,
tegen:
De Ontvanger van de Belastingdienst,
gevestigd te Apeldoorn,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: de Ontvanger,
advocaat: mr. S.C. Zum Vörde Sive Vörding.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
27 januari 2016 en 13 april 2016 die de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 24 juni 2016;
- de memorie van grieven (met producties);
- de memorie van antwoord;
- het schriftelijk pleidooi van de Ontvanger van 28 maart 2017;
- het schriftelijk pleidooi van [geïntimeerden] van 11 april 2017, waarvan de randnummers 20 tot en met 24 ingevolge de beslissing van de rolraadsheer na bezwaar van de Ontvanger buiten beschouwing blijven.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.3 van het bestreden vonnis van 13 april 2016.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Tussen partijen is in geschil of [appellant 1] eigenaar is van de personenauto van het type Audi Q5 (hierna: de ‘auto’), zoals [geïntimeerden] stelt, dan wel Electronix B.V. (hierna: ‘Electronix’), zoals de Ontvanger aanvoert. Kort weergegeven vordert [geïntimeerden] in deze procedure een verklaring voor recht dat het door de Ontvanger op 25 februari 2015 ten laste van Electronix op de auto gelegde executoriale beslag vexatoir, dan wel onrechtmatig is, dat het beslag wordt opgeheven dan wel vernietigd of nietig verklaard alsmede dat de auto aan [appellant 1] wordt afgegeven.
4.2
De rechtbank heeft – kort samengevat – geoordeeld dat [appellant 1] , [appellant 2] en Electronix (in eerste aanleg mede-eiseres) de stelling dat [appellant 1] bezitter is van de auto, onvoldoende nader hebben onderbouwd. Zij heeft de vorderingen van [appellant 1] , [appellant 2] en Electronix om die reden afgewezen.
4.3
Het hof stelt vast dat Electronix geen partij is in het hoger beroep. (Alleen) [appellant 1] en [appellant 2] zijn, met drie grieven, opgekomen tegen het vonnis van 13 april 2016. De eerste grief richt zich tegen voornoemde overweging van de rechtbank en hetgeen zij aan die overweging ten grondslag heeft gelegd. De tweede grief richt zich tegen de veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten. De derde grief betreft een algemene grief tegen het vonnis. Het hof ziet aanleiding om de eerste en derde grief gezamenlijk te behandelen.
4.4
De Ontvanger voert gemotiveerd verweer en heeft daarbij aangevoerd dat
[geïntimeerden] niet-ontvankelijk is in het hoger beroep. Het hof ziet om praktische redenen aanleiding om eerst de grieven van [geïntimeerden] te bespreken.
Eigendom van de auto
4.5
Het hof stelt vast dat [geïntimeerden] niet heeft gegriefd tegen rechtsoverweging 5.4 van het vonnis waarin onder meer is overwogen dat de auto door de beslagleggende deurwaarder is aangetroffen op het [adres] en dat er vanuit wordt gegaan dat ten tijde van de beslaglegging Electronix op dit adres gevestigd was. Het hof zal hiervan dan ook eveneens uitgaan bij zijn oordeel en voegt daaraan toe dat [appellant 1] niet op dat adres woonde.
4.6
Voorop wordt gesteld dat sprake is van verschillende wettelijke vermoedens met betrekking tot de vraag wie rechthebbende (eigenaar) is van de auto. Artikel 3:109 BW bepaalt dat wie een goed houdt, wordt vermoed dit voor zichzelf te houden. Artikel
3:107 lid 1 BW bepaalt dat een houder die een goed voor zichzelf houdt, ook bezitter is van dat goed. Artikel 3:119 lid 1 BW bepaalt vervolgens dat de bezitter van een goed wordt vermoed rechthebbende te zijn. Tegen de wettelijke vermoedens van artikel 3:109 BW en artikel 3:119 BW staat tegenbewijs open. De wederpartij die stelt een beter recht te hebben op het goed, dient dat betere recht te bewijzen.
4.7
Vast staat dat de auto ten tijde van de beslaglegging is aangetroffen op het adres van
Electronix en dat Electronix de autosleutel heeft overhandigd aan de belastingdeurwaarder, waaruit volgt dat Electronix op de voet van artikel 3:108 BW op dat moment houder was van de auto. Dat maakt, in het licht van voormelde rechtsvermoedens, dat Electronix vermoed wordt rechthebbende van de auto te zijn. Dat vermoeden wordt versterkt door de volgende feiten en omstandigheden. Bij factuur van [bedrijf] van
5 februari 2015 is de koopsom van de auto (€ 28.500) aan Electronix in rekening gebracht; in een bpm-aangifte van 17 februari 2015 staat vermeld dat Electronix (dan wel Electronics B.V.) de aanvrager en toekomstig kentekenhouder is van de auto; bij die aangifte zijn een bpm-berekening en taxatierapport van de auto gevoegd die beide eveneens op naam staan van Electronix/Electronics B.V.
4.8
Omdat [geïntimeerden] stelt dat [appellant 1] eigenaar is van de auto, is het aan hen om daartoe voldoende te stellen en – zo nodig – te bewijzen. Het hof is van oordeel dat
[geïntimeerden] onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat niet Electronix maar [appellant 1] eigenaar is van de auto. [geïntimeerden] stelt in hoger beroep, na wisselende verklaringen in eerste aanleg, dat [appellant 1] de auto heeft betaald met het bedrag van € 30.000 contant geld dat hij op 29 januari 2015 voor de verkoop van zijn BMW X5 van [persoon 1] heeft ontvangen, aangevuld met een bedrag € 7.500 dat hij gepind heeft. Naast het feit dat de pinbedragen die [appellant 1] volgens het door hem overgelegde overzicht heeft opgenomen niet op inzichtelijke wijze aansluiten bij die stelling, geldt echter dat [geïntimeerden] niet is ingegaan op het verweer van de Ontvanger dat uit het kentekenregister blijkt dat het kenteken van de desbetreffende BMW niet op 29 januari 2015 op naam van [persoon 1] is gesteld, maar (pas) op
9 september 2016 van [appellant 1] ’ naam is overgeschreven en wel op naam van ene [persoon 2] .
4.9
Door onbetwist te laten dat [appellant 1] de auto niet kán hebben gekocht met de opbrengst van de verkoop van zijn BMW en mede ook gelet op de overige omstandigheden zoals genoemd onder rechtsoverweging 4.7 en 4.8 oordeelt het hof dat [geïntimeerden] onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat [appellant 1] bezitter en rechthebbende is van de auto doordat hij de auto heeft gekocht en het bezit ervan heeft gekregen. [geïntimeerden] heeft wel aangevoerd dat de auto op enig moment bij [appellant 1] onder de carport (kennelijk op zijn woonadres in [woonplaats 1] ) heeft gestaan en dat hij de reservesleutel en overige bescheiden van de auto zou hebben gehad, maar dit is na de gemotiveerde betwisting door de Ontvanger niet komen vast te staan. Omdat [geïntimeerden] niet heeft voldaan aan zijn stelplicht, wordt niet toegekomen aan bewijslevering. De eerste en de derde grief falen.
Proceskostenveroordeling
4.1
[geïntimeerden] voert in de tweede grief aan dat, nu de rechtbank de vorderingen in eerste aanleg had moeten toewijzen, de rechtbank niet tot veroordeling van [geïntimeerden] had kunnen komen. Nu het hof oordeelt dat de eerste en derde grief falen en het oordeel van de rechtbank daarmee in stand blijft, is [geïntimeerden] terecht in de proceskosten in eerste aanleg veroordeeld. Ook de tweede grief faalt.
Niet-ontvankelijkheid
4.11
Nu de grieven van [geïntimeerden] falen en het vonnis in stand blijft, behoeft de gestelde niet-ontvankelijkheid van [geïntimeerden] geen nadere bespreking. Ten overvloede merkt het hof op dat de eis van artikel 438 lid 5 Rv tot bescherming strekt van onder andere de geëxecuteerde, in dit geval Electronix. Omdat het er op grond van het voorgaande in deze procedure voor gehouden moet worden dat Electronix eigenaar is van de auto en [appellant 1] de auto dus niet kan opeisen, is zij niet getroffen in het belang dat artikel 438 lid 5 Rv beoogt te beschermen.

5.De slotsom

5.1
Uit het voorgaande blijkt dat de grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant 2] en [appellant 1] onweersproken hoofdelijk in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de Ontvanger zullen worden vastgesteld op € 718,00 voor griffierecht en op € 2.148,00 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (2 procespunten x appeltarief II ad € 1.074,00).

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van
13 april 2016;
veroordeelt [appellant 1] en [appellant 2] hoofdelijk, des dat de een zal hebben betaald, de ander zal zijn bevrijd, in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Ontvanger vastgesteld op € 718,00 voor verschotten en op € 2.148,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, L.J. de Kerpel-van de Poel en H. Wammes, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2018.