In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep van twee appellanten tegen een eindvonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De appellanten, beiden wonende te [woonplaats], hebben in eerste aanleg een geldlening van € 7.000 aan de geïntimeerde verstrekt, die niet is terugbetaald. De lening was aangegaan op 24 juli 2016 en de appellanten vorderden in eerste aanleg de terugbetaling van de hoofdsom, wettelijke rente, contractuele boeterente en buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen, omdat de appellanten niet de benodigde producties hadden overgelegd en de overeenkomst mogelijk oneerlijke bedingen bevatte.
In hoger beroep hebben de appellanten hun grieven ingediend, waarbij zij aanvoerden dat de producties wel degelijk waren betekend. Het hof oordeelde dat de grieven van de appellanten gegrond waren en dat de vordering tot terugbetaling van de hoofdsom van € 7.000 toewijsbaar was. De wettelijke rente werd toegewezen vanaf de datum van de inleidende dagvaarding, en de buitengerechtelijke incassokosten werden vastgesteld op € 625, vermeerderd met btw. Het hof constateerde dat de contractuele bepalingen, zoals de boeterente, mogelijk als woekerbepalingen konden worden aangemerkt, en besloot een comparitie van partijen te gelasten om verdere toelichting te krijgen.
De beslissing van het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank en bepaalde dat de geïntimeerde de hoofdsom en de buitengerechtelijke kosten aan de appellanten moest betalen. Tevens werd een comparitie gelast om te onderzoeken of partijen tot een schikking konden komen. Het hof hield verdere beslissingen aan en bepaalde dat de comparitie zou plaatsvinden op een nader te bepalen datum.