In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, is [appellant] in hoger beroep gegaan tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een huurgeschil tussen [appellant], die een onroerende zaak huurt van [geïntimeerde], en [geïntimeerde], die een vordering heeft ingesteld wegens huurachterstand. Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder de huurprijs van € 1.250,- per maand en de huurachterstand die door [appellant] is laten ontstaan. Tevens heeft [geïntimeerde] conservatoir beslag gelegd ter verzekering van zijn vordering, met kosten van € 1.115,94.
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van € 35.034,03, terwijl [appellant] een voorwaardelijke tegenvordering heeft ingesteld van € 17.499,96 voor verrichte verbouwingswerkzaamheden. De kantonrechter heeft [appellant] veroordeeld tot betaling van € 34.908,35 en de reconventionele vordering afgewezen. In hoger beroep vordert [appellant] vernietiging van het vonnis en toewijzing van zijn reconventionele vordering.
Het hof heeft de grieven van [appellant] beoordeeld en geconcludeerd dat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen over mondelinge afspraken en contante betalingen. Het hof heeft vastgesteld dat het bewijsaanbod van [appellant] niet specifiek genoeg was en dat hij niet voldeed aan de eisen van een goede procesorde. Het hof heeft wel erkend dat [geïntimeerde] € 1.000,- verschuldigd is voor sloopwerkzaamheden die door [appellant] zijn verricht.
Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de kantonrechter gedeeltelijk vernietigd en [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van € 1.000,- aan [appellant], met wettelijke rente vanaf 3 februari 2015. De proceskosten in hoger beroep zijn voor rekening van [appellant].