ECLI:NL:GHARL:2018:7510

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 augustus 2018
Publicatiedatum
21 augustus 2018
Zaaknummer
200.199.316
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over toerekenbare tekortkoming in lidmaatschapscontract van zakelijke netwerkorganisatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die lid was van een zakelijke netwerkorganisatie, geëxploiteerd door de geïntimeerde. De appellant stelt dat de geïntimeerde toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de lidmaatschapsovereenkomst, wat heeft geleid tot schade voor de appellant. Het hof oordeelt dat er geen bewijs is dat de geïntimeerde tekort is geschoten in haar verplichtingen. De appellant had toegang tot het netwerk en de mogelijkheden die het bood, maar er is geen bewijs dat de geïntimeerde haar heeft tegengewerkt. De eerste grief van de appellant, die zich richt op de afwijzing van de verklaring voor recht, faalt omdat er geen tekortkoming is aangetoond. De tweede grief, die betrekking heeft op de schadevergoeding, kan ook niet slagen omdat er geen toerekenbare tekortkoming is. De derde grief, die zich richt op de terugbetaling van inschrijfgeld en contributie, wordt afgewezen omdat de appellant erkent dat er contractueel is afgesproken dat er geen restitutie plaatsvindt. De vierde grief, die zich richt op de proceskostenveroordeling, faalt eveneens. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de appellant in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.199.316
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, C/16/405237)
arrest van 21 augustus 2018
in de zaak van
[appellante],
handelend onder de naam: [bedrijf ] ,
wonende te [plaats] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. J. Velthoven,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde],
gevestigd te [plaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.A. Bart.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 25 oktober 2016 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 20 december 2016,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1
Het gaat in deze zaak in het kort om het volgende. [geïntimeerde] exploiteert als franchiseondernemer de zakelijke netwerkorganisatie Business Network International (hierna: BNI) in de regio Utrecht die tot doel heeft dat leden elkaar onderling aanbevelen bij hun relaties. BNI bestaat uit zogenaamde chapters (plaatselijke afdelingen). In oktober 2011 is chapter Castor van start gegaan, waarvan [appellante] één van de leden was. [appellante] drijft een administratiekantoor te [plaats] , genaamd [bedrijf ] . Naast lid van chapter Castor is [appellante] van oktober 2011 tot april 2012 ook bestuurslid in het zogenaamde leiderschapsteam van chapter Castor geweest. Het lidmaatschap van [appellante] van chapter Castor is in december 2012 door de lidmaatschapscommissie van de chapter beëindigd. In deze procedure stelt [appellante] zich – kort gezegd – op het standpunt dat [geïntimeerde] haar onvoldoende heeft bijgestaan in het netwerken, waardoor zij schade heeft geleden. De door [appellante] in dit kader tegen [geïntimeerde] ingestelde vorderingen zijn door de rechtbank afgewezen.
2.2
Met haar eerste grief komt [appellante] op tegen de afwijzing door de rechtbank van de gevorderde verklaring voor recht dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de uit de (lidmaatschaps-)overeenkomst voortvloeiende verplichtingen en dat [appellante] daardoor schade heeft geleden.
Naar het oordeel van het hof valt geen verplichting aan te wijzen waarin [geïntimeerde] toerekenbaar tekort is geschoten. [geïntimeerde] biedt door middel van het concept BNI een platform om de leden elkaar werk en opdrachten te laten bezorgen door gebruik te maken van elkaars netwerken. Niet in geschil is dat [appellante] gedurende haar lidmaatschap toegang heeft gehad tot dat platform. Dat [appellante] door [geïntimeerde] tijdens haar lidmaatschap (stelselmatig) is tegengewerkt, is gemotiveerd bestreden en bij gebrek aan nadere onderbouwing (met documentatie) niet komen vast te staan. De omstandigheid dat [appellante] weinig goede zakelijke aanbevelingen c.q. kansen heeft gehad, maakt op zichzelf niet dat [geïntimeerde] in haar verplichtingen is tekortgeschoten. Op basis van de in een beleidsbrochure vervatte algemene voorwaarden (die op het lidmaatschap van toepassing zijn, hetgeen [appellante] heeft erkend) ontvangt een lid immers enkel “kansen op een aanzienlijk bedrag aan nieuwe aanbevelingen”. Daarnaast staat als onbestreden vast dat [geïntimeerde] niet heeft gegarandeerd dat [appellante] door het concept BNI meer omzet zou gaan genereren. Ook heeft [geïntimeerde] onbetwist aangevoerd dat het beleid van BNI in principe niet toestaat dat leden overstappen naar andere chapters. Gelet daarop kan zonder nadere toelichting (die ontbreekt) niet worden gezegd dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekort is geschoten in haar verplichtingen door [appellante] te belemmeren over te stappen naar andere chapters. Daarmee faalt de eerste grief.
2.3
In de tweede grief betoogt [appellante] dat de rechtbank de door haar gevorderde schadevergoeding ten onrechte heeft afgewezen. Onder deze grief heeft zij haar schadevergoedingsvordering verminderd tot een hoofdsom van € 30.000,- netto. Deze grief kan niet slagen. Nu er geen sprake is van een toerekenbare tekortkoming is de gevorderde schade reeds op grond daarvan niet toewijsbaar.
2.4
De derde grief ziet op de afwijzing door de rechtbank van de vordering tot terugbetaling van het inschrijfgeld en de contributie. [appellante] erkent dat zij met [geïntimeerde] contractueel is overeengekomen dat geen restitutie van het inschrijfgeld en de contributie plaatsvindt. [appellante] acht het echter – naar het hof begrijpt – naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [geïntimeerde] zich op die contractuele afspraak beroept (op grond van artikel 6:248 lid 2 BW). Dit beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid faalt op basis van het volgende. Uit hetgeen in rechtsoverweging 2.2 is overwogen blijkt dat van een toerekenbare tekortkoming van [geïntimeerde] geen sprake is. Verder heeft [geïntimeerde] onbetwist aangevoerd dat aan [appellante] schriftelijk is medegedeeld dat haar lidmaatschap werd beëindigd, omdat zij de Ethische Netwerkcode had geschonden. [appellante] vertoonde volgens [geïntimeerde] , ook na gesprekken en waarschuwingen, een erg negatieve houding ten opzichte van medeleden en bezoekers tijdens bijeenkomsten. Gelet hierop valt de enkele – niet nader onderbouwde – stelling van [appellante] dat haar lidmaatschap zonder opgave van reden is beëindigd niet te begrijpen. [appellante] heeft verder nog gesteld dat bestuurders zijn vrijgesteld van contributie en dat zij in dit kader mocht vertrouwen op een mededeling van de assistent directeur van BNI Utrecht ( [assistent directeur] ) hierover. Als reactie daarop heeft [geïntimeerde] al bij conclusie van antwoord onder verwijzing naar de algemene voorwaarden en de “overeenkomst leadership team” aangevoerd dat BNI voor bestuursfuncties geen andere tegenprestatie verleent dan opschorting van de contributie gedurende de bestuursperiode en dat dit onverlet laat dat reeds betaalde contributie niet wordt gerestitueerd. Tegen deze achtergrond heeft [appellante] haar andersluidende stelling niet onderbouwd. Daarom kan de derde grief niet slagen.
2.5
Nu [appellante] onvoldoende heeft gesteld om haar vorderingen toe te wijzen, komt het hof niet toe aan haar bewijsaanbod, met name ook niet aan het aanbod om [assistent directeur] als getuige te horen omtrent vrijstelling van contributie voor bestuursleden.
2.6
Tot slot faalt de vierde grief. Deze grief richt zich tegen de proceskostenveroordeling. [appellante] is als de in het ongelijk gestelde partij in eerste aanleg terecht veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

3.De slotsom

3.1
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
3.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 1.957,- voor griffierecht en op € 2.782,- (2 punten x appeltarief III ad € 1.391,- per punt).

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 4 mei 2016;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 1.957,- voor griffierecht en op € 2.782,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, C.G. ter Veer en A.S. Gratama, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. Ter Veer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2018.