Beoordeling
1. De betrokkene voert onder meer aan dat de officier van justitie haar ten onrechte niet heeft gehoord.
2. Ingevolge artikel 7:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 7, tweede lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) moet de officier van justitie de indiener van het beroepschrift in de gelegenheid stellen te worden gehoord. Van het horen kan op grond van het bepaalde in artikel 7:17 Awb worden afgezien, indien het beroep kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is of de betrokkene niet gehoord wil worden.
3. Het hof stelt vast dat de betrokkene in het administratieve beroepschrift van
27 januari 2015 heeft verzocht om te worden gehoord door de officier van justitie, in het geval de officier van justitie naar aanleiding van het beroepschrift besluit de beschikking te handhaven. De officier van justitie heeft - zonder enige overweging aan dit verzoek te wijden - van het horen afgezien en het beroep ongegrond verklaard. Nu de betrokkene heeft verzocht om gehoord te worden en geen van voormelde afwijzingsgronden zich voordoet, heeft de officier van justitie er ten onrechte van afgezien de betrokkene te horen en de kantonrechter heeft daar ten onrechte geen gevolg aan verbonden.
4. Dat leidt ertoe dat het hof de beslissing van de kantonrechter zal vernietigen en doen hetgeen de kantonrechter had behoren te doen, te weten het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond verklaren, die beslissing vernietigen en beoordelen of de onderliggende sanctiebeschikking in stand kan blijven.
5. Nu de beslissing van de kantonrechter en de beslissing van de officier van justitie worden vernietigd, kunnen de overige argumenten van de betrokkene tegen de beslissingen van de kantonrechter en de officier van justitie buiten bespreking blijven.
6. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 330,- opgelegd ter zake van “Voor een bromfiets niet de vereiste verzekering afsluiten en in stand houden”, welke gedraging blijkens een registercontrole van de RDW zou zijn verricht op 7 november 2014 met het voertuig met het kenteken [YY-000-Y] .
7. De betrokkene heeft aangevoerd dat de snorfiets enige tijd onverzekerd is geweest, omdat de verzekering - die op naam van haar moeder stond - is beëindigd zonder dat de betrokkene hiervan af wist. Toen de betrokkene er achter kwam dat de snorfiets wel degelijk verzekerd moest worden heeft ze dit direct gedaan. De betrokkene vindt het bezwaarlijk dat zij nimmer is geïnformeerd over de omstandigheid dat het voertuig onverzekerd was. Ze is van mening dat haar een herstelmogelijkheid had moeten worden geboden. De betrokkene verwijst naar een uitspraak van het Hof van Justitie van 18 december 2008 in zaak C-349/07 (Sopropé), waarin is bepaald dat een bezwarend besluit niet zomaar mag worden genomen. Belanghebbenden moeten vooraf de kans krijgen om te reageren op een voorgenomen besluit. De betrokkene is in haar verdediging geschaad, nu het besluit om een administratieve sanctie op te leggen niet zorgvuldig is genomen. Tenslotte heeft de betrokkene, door verwijzing naar deel 3 van haar bij de kantonrechter overgelegde pleitnota, aangevoerd dat de officier van justitie niet tijdig op het administratief beroep heeft beslist.
8. Met betrekking tot dit laatste punt overweegt het hof het navolgende. Anders dan de betrokkene stelt geldt voor de officier van justitie een beslistermijn van 16 weken zoals bedoeld in artikel 7:24, eerste lid, Awb. Ten onrechte gaat de betrokkene ervan uit dat de officier van justitie een beslistermijn van 6 weken heeft nu de officier van justitie en het CJIB - zoals zij stelt - tot dezelfde rechtspersoon behoren als bedoeld in het tweede lid van artikel 7:24 Awb. Aan deze onjuiste veronderstelling ligt kennelijk de gedachte ten grondslag dat het CJIB de sanctie oplegt. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wahv zijn echter de ambtenaren die belast zijn met het toezicht op de naleving van de verkeersvoorschriften die worden genoemd in artikel 2, tweede lid, van de Wahv, bevoegd tot het opleggen van een sanctie ter zake van de door hen of op geautomatiseerde wijze vastgestelde gedragingen. Tegen de oplegging van de administratieve sancties kan ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wahv, beroep worden ingesteld bij de officier van justitie.
Het CJIB verricht ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit Instelling Centraal Justitieel Incasso Bureau de werkzaamheden die voortvloeien uit de taken die hem krachtens wettelijk voorschrift zijn opgedragen en uit de taken die de minister van Veiligheid en Justitie (thans: Justitie en Veiligheid) of het openbaar ministerie van hem verlangen. Tot die taken behoren onder meer de vervaardiging en verzending van zowel de beschikkingen waarbij de administratieve sanctie is opgelegd als de beschikking waarin de beslissing van de officier van justitie op het administratieve beroep is opgenomen. Dat het CJIB die administratieve taken uitvoert, houdt dus niet in dat het CJIB de instantie is die beslist over de oplegging van de sanctie of op het daartegen ingestelde beroep. Het CJIB is daartoe niet bevoegd.
9. De aan de betrokkene verweten gedraging is een overtreding van artikel 30, tweede lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM). Deze bepaling brengt mee dat voor een motorrijtuig waarvoor een kentekenbewijs is afgegeven, degene aan wie het kenteken is opgegeven een verzekering overeenkomstig deze wet dient af te sluiten en in stand houden.
10. Gelet op de stukken uit het dossier is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat de gedraging is verricht. Ten tijde van de registercontrole was het op naam van de betrokkene gestelde voertuig niet verzekerd en de geldigheid van het kentekenbewijs evenmin geschorst. Vervolgens dient het hof te beoordelen of er desondanks redenen zijn om te bepalen dat het bedrag van de sanctie moet worden verlaagd of op nihil moet worden gesteld.
11. Het hof overweegt dat de in hoge mate tariefmatige afdoening van gedragingen als deze meebrengt dat de omstandigheden van het concrete geval niet licht van invloed zullen zijn op de hoogte van de opgelegde sanctie en dat slechts bijzondere omstandigheden aanleiding kunnen geven om van het voor elke gedraging vastgestelde tarief af te wijken.
12. Naar het oordeel van het hof zijn de door de betrokkene opgegeven omstandigheden voor het onverzekerd zijn van haar voertuig geen bijzondere omstandigheden zoals hiervoor bedoeld. Op grond van de wettelijke bepalingen met betrekking tot de verzekeringsplicht bestaat er een zorgplicht voor kentekenhouders om een verzekering voor hun voertuig af te sluiten en in stand te houden. In het geval men hiertoe niet wil of kan overgaan (gedurende een bepaalde periode) kan men de geldigheid van het kentekenbewijs schorsen. Indien de betrokkene een voertuig op haar naam laat overschrijven, is zij vanaf dat moment als kentekenhouder verantwoordelijk voor alle verplichtingen die dat met zich brengt, waaronder ook de verzekeringsplicht. Dat deze verzekering op enig moment buiten medeweten van de betrokkene is beëindigd, daargelaten dat dit niet aannemelijk is geworden, maakt niet dat van oplegging van een sanctie moet worden afgezien of dat de sanctie moet worden gematigd.
13. Ten aanzien van de stelling van de betrokkene dat de RDW gehouden was een waarschuwingsbrief aan haar te sturen voordat de sanctie werd opgelegd, overweegt het hof het volgende. Artikel 30, tweede lid, van de WAM verplicht de kentekenhouder een verzekering overeenkomstig die wet af te sluiten en in stand te houden voor motorrijtuigen waarvoor een kentekenbewijs is afgegeven. Wat er ook zij van een eventuele verplichting van de RDW om een waarschuwingsbrief aan de betrokkene te sturen, zulks heft de eigen verantwoordelijkheid van de betrokkene dienaangaande niet op.
14. Het hiervoor overwogene wordt ook niet anders in het licht van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 8 december 2008 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:EU:C:2008:746, ook wel de Sopropé-zaak genoemd), op welk arrest de betrokkene een beroep heeft gedaan. Het in dit arrest geformuleerde uitgangspunt komt er - voor zover hier van belang - op neer dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht vormt dat van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit ten opzichte van bepaalde personen te nemen. Dat beginsel vereist dat de adressaten van besluiten die hun belangen aanmerkelijk raken, in staat worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren.
15. Zoals evenwel te lezen valt in het arrest van de Hoge Raad van 26 juni 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1666), heeft het Hof van Justitie naar aanleiding van gestelde prejudiciële vragen in zijn arrest van 3 juli 2014 (ECLI:EU:C:2014:2041) een nadere uitleg gegeven van dit eerder geformuleerde uitgangspunt. Deze nadere uitleg komt er - wederom voor zover hier van belang - op neer dat voormeld uitgangspunt aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de adressaat niet voorafgaand door de administratie is gehoord, de rechten van de verdediging worden geschonden, ook al kan hij zijn standpunt kenbaar maken tijdens een latere administratieve bezwaarfase, indien de nationale regeling de adressaat niet toestaat de opschorting van de uitvoering van het bezwarende besluit tot de eventuele herziening daarvan, te verkrijgen. Het hof is van oordeel dat het verdedigingsrecht van de betrokkene, zoals hiervoor geformuleerd, niet is geschonden door haar niet voorafgaand aan het opleggen van de administratieve sanctie te horen, nu in de Wahv aan het administratieve beroep bij de officier van justitie opschortende werking ten aanzien van de tenuitvoerlegging van de opgelegde sanctie is toegekend.
16. Het hof is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond dient te worden verklaard. Echter, om de betrokkene niet in een nadeliger positie te brengen dan wanneer zij geen hoger beroep zou hebben ingesteld, zal het hof de door de kantonrechter toegepaste matiging overnemen en het bedrag van de sanctie bepalen op € 165,-.
17. Nu de beslissingen van de kantonrechter en de officier van justitie worden vernietigd, komt het verzoek tot vergoeding van proceskosten in beginsel voor toewijzing in aanmerking. Artikel 13a, eerste lid, laatste volzin, van de Wahv verklaart het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) van overeenkomstige toepassing. Derhalve dient het hof het kostenverzoek te beoordelen aan de hand van de genoemde regeling.
18. Ingevolge artikel 1 van het Besluit kan een veroordeling in de kosten uitsluitend betrekking hebben op:
a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
b. kosten van een getuige of deskundige die door een partij is meegebracht of opgeroepen, dan wel van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht,
c. reis- en verblijfkosten van een partij,
d. verletkosten van een partij,
e. kosten van uittreksels uit de openbare registers, telegrammen, internationale telexen, internationale telefaxen en internationale telefoongesprekken, en
f. kosten van het als gemachtigde optreden van een arts in zaken waarin enig wettelijk voorschrift verplicht tot tussenkomst van een gemachtigde die arts is.
19. Van de door de betrokkene opgegeven kosten komen gelet op artikel 1 van het Besluit enkel de reiskosten die de betrokkene en haar gemachtigde hebben gemaakt voor het bijwonen van de zitting van de kantonrechter in aanmerking. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder c, van het Besluit worden reiskosten vergoed overeenkomstig artikel 11, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003. Ingevolge die bepaling wordt een tarief vergoed waarvan de hoogte gelijk is aan de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse. Dit komt neer op een bedrag van twee maal € 16,- ( [A] - Alkmaar v.v.).
20. Gelet op het voorgaande beslist het hof als volgt.