ECLI:NL:GHARL:2018:764

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 januari 2018
Publicatiedatum
24 januari 2018
Zaaknummer
15/01393 en 15/01394
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake teruggaaf BPM bij export van gebruikte auto’s en de toepassing van de nieuwe afschrijvingstabel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) aan [X] BV, hierna te noemen belanghebbende. De belanghebbende had teruggaven van BPM aangevraagd voor twee gebruikte auto’s die zij had geëxporteerd naar respectievelijk Roemenië en Polen. De Inspecteur van de Belastingdienst had deze teruggaven verleend, maar de bedragen waren vastgesteld op basis van de nieuwe afschrijvingstabel die per 1 juli 2012 in werking was getreden. Belanghebbende was van mening dat de teruggaaf op basis van de oude afschrijvingstabel berekend diende te worden, omdat de nieuwe regeling volgens haar onverbindend was.

De rechtbank Gelderland had de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 14 december 2017 was de Inspecteur niet verschenen, maar belanghebbende heeft haar standpunten toegelicht. Het Hof heeft de grieven van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat de teruggaafbeschikkingen correct waren vastgesteld op basis van de nieuwe afschrijvingstabel. Het Hof oordeelde dat de nieuwe regeling niet in strijd was met het gelijkheidsbeginsel en dat de toepassing van de oude tabel niet gerechtvaardigd was.

Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De proceskosten werden niet toegewezen, aangezien belanghebbende geen aanspraak had gemaakt op vergoeding van immateriële schade. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummers 15/01393 en 15/01394
uitspraakdatum:
16 januari 2018
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] BVte
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 15 september 2015, nummers AWB 14/4148 en 14/4149, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Almere(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn op haar verzoek bij beschikkingen teruggaven verleend van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) ten bedrage van € 6.011 onderscheidenlijk € 8.581.
1.2.
Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de beschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Tot de stukken van het geding behoren voorts de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben.
1.6.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgehad op 14 december 2017 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: [A] , [B] en mr. [C] namens belanghebbende. De Inspecteur is, zonder kennisgeving aan het Hof, niet verschenen.
1.7.
Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd.
1.8.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende handelt in gebruikte auto’s. Zij koopt onder meer op grote schaal gebruikte auto’s in van leasemaatschappijen. Deze auto’s worden vervolgens door belanghebbende verkocht en geleverd aan afnemers – zowel ondernemers als particulieren – in andere lidstaten van de Europese Unie. Bij de prijsvorming (zowel inkoop als verkoop) door belanghebbende speelt voor haar de hoogte van de teruggaaf van de rest-bpm op de voet van artikel 14a van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet BPM) een belangrijke rol.
2.2.
Een personenauto met kenteken [00-YY-YY] (hierna: auto 1) is op 5 oktober 2007 als nieuwe auto geregistreerd in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden kentekenregister op naam van een ander dan belanghebbende. Die ander heeft ter zake van die registratie op aangifte een bedrag van € 21.984 aan bpm voldaan. Auto 1 was destijds bestemd voor duurzaam gebruik in Nederland. Belanghebbende heeft auto 1 op 28 juni 2012 gekocht. Zij heeft vervolgens auto 1 verkocht en de registratie van auto 1 per 6 juli 2012 doen beëindigen met het oog op het definitief overbrengen van de auto naar Roemenië.
2.3.
Een personenauto met kenteken [00-YYY-0] (hierna: auto 2) is op 21 juli 2008 als nieuwe auto geregistreerd in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden kentekenregister op naam van een ander dan belanghebbende. Die ander heeft ter zake van die registratie op aangifte een bedrag van € 26.196 aan bpm voldaan. Auto 2 was destijds bestemd voor duurzaam gebruik in Nederland. Belanghebbende heeft auto 2 op 1 augustus 2012 gekocht. Zij heeft vervolgens auto 2 verkocht en de registratie van auto 2 per 13 augustus 2012 doen beëindigen met het oog op het definitief overbrengen van de auto naar Polen.
2.4.
Op verzoek van belanghebbende heeft de Inspecteur op de voet van artikel 14a Wet BPM bij voor bezwaar vatbare beschikkingen als bedoeld in artikel 4a, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de teruggaafbeschikkingen), aan belanghebbende teruggaven van bpm verleend van € 6.011 voor auto 1 en € 8.581 voor auto 2. Deze bedragen heeft de Inspecteur berekend door de hiervoor in 2.2 en 2.3 vermelde bedragen aan bpm te verminderen met inachtneming van de sommen van de onderscheiden afschrijvingspercentages die ter zake van de duur van het gebruik van de auto’s zijn vermeld in de in artikel 8d, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 opgenomen afschrijvingstabel zoals deze geldt met ingang van 1 juli 2012 (hierna: de nieuwe afschrijvingstabel).
2.5.
De nieuwe afschrijvingstabel is bij ministeriële regeling van 18 juni 2012, nr. DV 2012/209M tot stand gekomen. Deze gewijzigde regeling is op 28 juni 2012 in de Staatscourant (2012, nr. 12860) gepubliceerd en per 1 juli 2012 in werking getreden. Op grond van de nieuwe afschrijvingstabel is – vanwege ten opzichte van de oude, vóór 1 juli 2012 van toepassing zijnde tabel gewijzigde afschrijvingspercentages – de zogenoemde rest-bpm op uitgevoerde auto’s lager dan de rest-bpm die volgde uit de oude, vóór 1 juli 2012 geldende tabel.
2.6.
De Staatssecretaris van Financiën heeft op 11 juli 2012 (in zijn hoedanigheid van uitvoerder van de wet) het Besluit met nr. BLKB 2012/639M dat betrekking heeft op de omzetbelasting uitgevaardigd (hierna: het Besluit). In paragraaf 2.8 van het Besluit is het volgende opgenomen:

2.8. Overgangsregeling in verband met aanpassing BPM-tabel
Per 1 juli 2012 is de forfaitaire afschrijvingslijn in de BPM (hierna: BPM-tabel) aangepast. Deze wordt ook gebruikt voor de berekening van de verschuldigde omzetbelasting in geval van levering van gebruikte motorrijtuigen. De betrokken ondernemers zullen daartoe in veel gevallen hun geautomatiseerde systemen moeten aanpassen. Om daarvoor voldoende tijd te bieden keur ik, voor zover nodig op grond van artikel 65 AWR, goed dat de BPM-tabel zoals deze geldt op 30 juni 2012 nog tot en met 30 september wordt gebruikt.
Goedkeuring
Ik keur goed dat de BPM-tabel zoals die gold op 30 juni 2012 nog tot en met 30 september 2012 wordt toegepast voor het vaststellen van de vergoeding waarover omzetbelasting is verschuldigd bij levering van gebruikte motorrijtuigen.
(…)”.
2.7.
Belanghebbende heeft vergeefs bezwaar en beroep aangetekend tegen de teruggaafbeschikkingen.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Tussen partijen is in hoger beroep in geschil of de teruggaafbeschikkingen tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken. Voor hetgeen belanghebbende daaraan ter zitting heeft toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting en de pleitnota.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraken op bezwaar, tot vaststelling van teruggaafbeschikkingen ten bedrage van € 6.595 respectievelijk € 9.366.
3.4.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Afwezigheid zitting
De Inspecteur is, zonder kennisgeving aan het Hof, niet ter zitting verschenen. Tot de gedingstukken behoort een brief van 11 augustus 2017 van de griffier van het Hof, waarin de Inspecteur wordt uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van de onderhavige zaken op donderdag 14 december 2017 om 10.00 uur te Arnhem. Die brief is op 11 augustus 2017 aangetekend naar de Belastingdienst kantoor Almere, ter attentie van BD PDB Den Haag CBS team 1, Postbus 30206 2500 GE ‘s-Gravenhage verzonden. Blijkens – tot de dossiers behorende – informatie van PostNL, is die brief op 12 augustus 2017 aldaar afgeleverd. Gelet hierop, is de Inspecteur naar het oordeel van het Hof overeenkomstig het voorschrift van artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht rechtsgeldig uitgenodigd voor de zitting.
Grieven
4.1.
De door belanghebbende in hoger beroep aangevoerde grieven komen in de kern erop neer dat de onderhavige teruggaafbeschikkingen volgens haar dienen te worden berekend op de voet van de oude, vóór 1 juli 2012 geldende, in artikel 8d, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 opgenomen afschrijvingstabel, omdat de nieuwe afschrijvingstabel voor de bepaling van de rest-bpm onverbindend is, althans buiten toepassing moet blijven.
Toetsing aan internationaal recht
4.2.
In zoverre belanghebbende zulks doet steunen op artikel 110 VWEU en/of artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, heeft het volgende te gelden.
4.3.
Artikel 110 VWEU staat niet eraan in de weg dat Nederland een in een andere lidstaat geregistreerde personenauto aan een eenmalige registratiebelasting onderwerpt, ongeacht de tijdsduur of de intensiteit van het gebruik van de auto in gevallen waarin de auto – zoals hier – hoofdzakelijk is bestemd voor duurzaam gebruik in Nederland of daar aldus feitelijk duurzaam wordt gebruikt. In die gevallen noopt noch het VWEU noch het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel tot een (wettelijke) regeling die voorziet in (gedeeltelijke) teruggaaf van bpm wanneer een personenauto na verloop van tijd niet meer is bestemd voor duurzaam gebruik in Nederland en voor duurzaam gebruik wordt overgebracht naar een andere lidstaat (Hoge Raad 14 februari 2014, nr. 12/05759, ECLI:NL:HR:2014:281 en Hoge Raad 29 april 2016, nr. 15/02976, ECLI:NL:HR:2016:753).
4.4.
Anders dan belanghebbende bepleit, kan met betrekking tot de hoogte van het terug te geven bedrag aan bpm bij uitvoer naar een andere lidstaat niet met vrucht een beroep worden gedaan op artikel 110 VWEU, omdat de werkingssfeer van artikel 110 VWEU zich niet uitstrekt tot gevallen waarin wegens de uitvoer van goederen uit een lidstaat naar een andere lidstaat een (gedeeltelijke) teruggaaf plaatsvindt van eerder door eerstgenoemde lidstaat (Nederland) rechtmatig geheven binnenlandse belastingen (Hoge Raad 29 april 2016, nr. 15/02976, ECLI:NL:HR:2016:753).
4.5.
Evenmin kan in dit verband met vrucht een beroep worden gedaan op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De werkingssfeer van dit artikel houdt namelijk geen verband met de vrijheid van staten om bij uitvoer van goederen naar een andere staat al dan niet (gedeeltelijke) teruggaaf te verlenen van eerder voor die goederen niet-onverschuldigd betaalde binnenlandse belastingen (Hoge Raad 29 april 2016, nr. 15/02976, ECLI:NL:HR:2016:753).
Toetsing aan ongeschreven recht
4.6.
De stelling van belanghebbende dat de per 1 juli 2012 ingevoerde regeling van de minister (de nieuwe afschrijvingstabel) strijdig is met het rechtzekerheidsbeginsel (als algemeen ongeschreven rechtsbeginsel) treft evenmin doel. De nieuwe regeling is immers tot stand gekomen op 18 juni 2012, op 28 juni 2012 bekendgemaakt in de Staatscourant en op 1 juli 2012 in werking getreden. Van terugwerkende kracht is derhalve geen sprake. Onder deze omstandigheden is van een strijdigheid met het rechtszekerheidsbeginsel geen sprake. Dat de periode tussen bekendmaking van de nieuwe regeling en de inwerkingtreding ervan vrij kort is geweest en in de praktijk, naar belanghebbende heeft gesteld, onduidelijkheid bestond omtrent de inhoud van de nieuwe afschrijvingstabel, doen aan deze conclusie niet af.
Toetsing aan algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.7.
Belanghebbende herhaalt in hoger beroep haar door de Rechtbank verworpen stelling dat de in het Besluit vervatte goedkeuring om de oude afschrijvingstabel nog tot en met 30 september 2012 te mogen toepassen, op grond van het gelijkheidsbeginsel ook in haar situatie moet worden toegepast, aangezien ook zij haar geautomatiseerde systemen moest aanpassen met het oog op de terug te vragen bedragen aan rest-bpm.
4.8.
Dienaangaande is het volgende van belang. Uit de tekst van de beleidsregel volgt dat de goedkeuring door de Staatssecretaris van Financiën is verleend met het oog op de berekening van de verschuldigde omzetbelasting die door de ondernemer moet worden gemaakt. Bij levering van goederen is de ondernemer verplicht daarvan een factuur op te maken en uit te reiken aan de afnemer. Op die factuur dient de vergoeding te worden vermeld. Bij levering van – zoals hier – niet onder de margeregeling vallende gebruikte personenauto’s behoort de rest-bpm niet tot de maatstaf van heffing, de vergoeding (artikel 8, vijfde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968). De rest-bpm betreft een zogenoemde doorlopende post. Voor de berekening van deze doorlopende post knoopt de omzetbelasting aan bij de afschrijvingstabellen die in het kader van de Wet BPM worden gehanteerd. De ondernemer is gehouden op de factuur het bedrag aan rest-bpm dat hij op de vergoeding in mindering heeft gebracht te vermelden (artikel 4, leden 2 en 3, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968). Een en ander betekent dat de ondernemer in het kader van de omzetbelasting slechts op juiste wijze aan zijn fiscale verplichtingen kan voldoen wanneer de juiste afschrijvingstabel uit de BPM-wetgeving wordt toegepast. In dat licht bezien, is begrijpelijk dat de Staatssecretaris van Financiën oog heeft gehad voor de omstandigheid dat de ondernemers voor de omzetbelasting tijd nodig hebben om hun geautomatiseerde systemen aan te passen zodat daarin de juiste afschrijvingstabel kon worden opgenomen en de ondernemers daardoor op juiste wijze aan hun fiscale verplichtingen konden voldoen.
4.9.
Voor de toepassing van de BPM-wetgeving waren en zijn dergelijke fiscale verplichtingen niet aan de orde. Bij de toepassing van de BPM-wetgeving gaat het immers in wezen ‘slechts’ om een aanspraak die de kentekenhouder – in dit geval een ondernemer – kan doen gelden op een teruggaaf van de rest-bpm op de voet van artikel 14a Wet BPM. Een dergelijk verzoek wordt eerst achteraf, binnen dertien weken na beëindiging van de tenaamstelling in het kentekenregister, gedaan. Weliswaar dient de teruggaaf te worden berekend aan de hand van de juiste afschrijvingstabel inzake de rest-bpm, maar er was geen sprake van een op de kentekenhouder/ondernemer drukkende fiscale verplichting die ertoe noopte dat de geautomatiseerde systemen moesten worden aangepast.
4.10.
Zo te dezen al sprake zou zijn van feitelijk en rechtens gelijke gevallen, vormt het in de rechtsoverwegingen 4.8 en 4.9 beschreven verschil tussen de toepassing van de omzetbelasting en de toepassing van de Wet BPM naar het oordeel van het Hof een objectieve en redelijke rechtvaardiging om voor de toepassing van de omzetbelasting goed te keuren dat gedurende drie maanden nog de oude afschrijvingstabel inzake de rest-bpm kon worden toegepast en een dergelijke goedkeuring niet voor de toepassing van de BPM-wetgeving te geven. Alsdan is een schending van het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur niet aan de orde.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, doet aan deze conclusie niet af.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling. Belanghebbende heeft geen aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
16 januari 2018
De griffier, De voorzitter is verhinderd is verhinderd de uitspraak te de uitspraak te ondertekenen, ondertekenen. Namens de voorzitter tekent mr. B.F.A. van Huijgevoort,
(C.E. te Brake) (B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 16 januari 2018
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.