In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam, die op 30 september 2016 het beroep van de betrokkene niet-ontvankelijk heeft verklaard. De betrokkene, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, heeft hoger beroep ingesteld en verzocht om vergoeding van kosten. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de betrokkene geen zekerheid heeft gesteld, wat volgens artikel 11 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) een vereiste is voordat de betrokkene of diens gemachtigde de stukken van het dossier kan inzien.
De gemachtigde van de betrokkene voerde aan dat hij tijdig een draagkrachtverweer had gevoerd, maar het hof oordeelde dat deze claim niet aannemelijk was, aangezien de betreffende brief niet in het dossier aanwezig was. Het hof benadrukte dat het risico van het niet kunnen aantonen van verzending van documenten bij de verzender ligt. Het hof bevestigde dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat de betrokkene niet-ontvankelijk was, omdat er geen tijdig draagkrachtverweer was gevoerd en de verplichting tot zekerheidstelling niet was nageleefd.
Het hof concludeerde dat de beslissing van de kantonrechter correct was en dat het verzoek tot vergoeding van kosten werd afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van de zekerheidstelling in het kader van de Wahv en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting voor de toegang tot de rechter.