ECLI:NL:GHARL:2018:7752

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 augustus 2018
Publicatiedatum
29 augustus 2018
Zaaknummer
200.169.103
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van appellant in verzet tegen verstekvonnis wegens niet-tijdige indiening

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, die in eerste aanleg in verzet was gegaan tegen een verstekvonnis van de rechtbank Gelderland, is door het hof niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzet. Het hof oordeelde dat het verzet niet tijdig was ingesteld. De appellant had op 7 maart 2014 verzet aangetekend tegen een verstekvonnis van 8 december 2010, maar het hof stelde vast dat de appellant al eerder, op 4 oktober 2013, een daad had verricht waaruit bleek dat het verstekvonnis hem bekend was. Dit betekende dat de verzettermijn van vier weken op dat moment was aangevangen. Aangezien de verzetdagvaarding pas op 7 maart 2014 was uitgebracht, was het verzet te laat en werd de appellant niet-ontvankelijk verklaard.

Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank Gelderland van 26 november 2014 en veroordeelde de appellant in de kosten van beide instanties. De kosten voor de procedure in eerste aanleg werden vastgesteld op € 868,50 voor salaris van de advocaat en de kosten voor de procedure in hoger beroep op € 1.937,- voor griffierecht en € 1.391,- voor salaris van de advocaat. Het hof bepaalde dat de appellant deze kosten binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest diende te voldoen, met wettelijke rente in geval van niet-tijdige betaling. Het arrest werd in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.169.103
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 261399)
arrest van 28 augustus 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in het verzet,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.A. Oudendijk,
tegen:
de maatschappen naar burgerlijk recht

1. [geïntimeerde 1]

en
2. [geïntimeerde 2],
beiden gevestigd te [plaats] ,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden in het verzet,
hierna gezamenlijk: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. R. van Biezen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 9 juli 2014 en 26 november 2014 die de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 25 februari 2015,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord tevens voorwaardelijk incidenteel appel tevens antwoord vermeerdering eis,
- de memorie van antwoord in incidenteel appel.
2.2
Vervolgens hebben alleen [geïntimeerden] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Het gaat in deze zaak in het kort om het volgende. Tussen [appellant] en [geïntimeerden] heeft in de periode van april 2002 tot en met oktober 2003 een samenwerkingsovereenkomst bestaan, door partijen “partnerovereenkomst” genoemd. Na het eindigen van de samenwerking zijn tussen partijen geschillen ontstaan over onder meer de eindafrekening van de overeenkomst. [appellant] is bij verstekvonnis van de rechtbank Arnhem van 8 december 2010 veroordeeld om aan [geïntimeerden] een bedrag van € 20.534,70 te voldoen, vermeerderd met wettelijke rente en kosten. Van dit vonnis is [appellant] op 7 maart 2014 in verzet gekomen. De rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, heeft [appellant] bij het vonnis waarvan beroep van 26 november 2014 ontvangen in zijn verzet en heeft het verstekvonnis vernietigd voor zover daarin vorderingen zijn toegewezen aan [geïntimeerde 1] (geïntimeerde sub 1). Voor het overige, namelijk voor zover in het verstekvonnis vorderingen zijn toegewezen ten gunste van [geïntimeerde 2] (geïntimeerde sub 2), heeft de rechtbank het vonnis bekrachtigd.
3.2
Mede gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep en het voorwaardelijk incidenteel appel zal het hof eerst nagaan of [appellant] tijdig verzet heeft ingesteld tegen het verstekvonnis. In het onderhavige geval is niet gesteld en ook niet gebleken dat het verstekvonnis of een uit kracht daarvan opgemaakte of ter uitvoering daarvan strekkende akte aan [appellant] is betekend. Daarom dient het verzet op grond van artikel 143 lid 2 Rv te worden ingesteld binnen vier weken na het plegen door de veroordeelde van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen veroordeling aan hem bekend is. Deze maatstaf houdt in dat de veroordeelde een handeling moet hebben verricht waaruit ondubbelzinnig valt op te maken dat hij over voldoende gegevens met betrekking tot (de inhoud van) zijn veroordeling beschikt om zich daartegen tijdig en adequaat te kunnen verzetten (zie HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ0652).
3.3
Nadat [appellant] van een deurwaarder brieven had ontvangen van de strekking dat hij bepaalde bedragen aan [geïntimeerden] diende te betalen, heeft hij zich gewend tot mr. P. Nobel . Niet in geschil is dat mr. J. van Schendel (namens [geïntimeerden] ) op 27 september 2013 op verzoek van mr. Nobel , die dat verzoek deed namens [appellant] , het verstekvonnis aan hem heeft gezonden. Verder staat als onbetwist vast dat mr. Nobel na ontvangst van het verstekvonnis contact heeft gehad met [appellant] en dat mr. Nobel vervolgens op 4 oktober 2013 aan mr. Van Schendel heeft medegedeeld dat [appellant] geen inkomsten had om een betalingsregeling aan te gaan en overwoog om tegen het vonnis in verzet te gaan. Daarvan uitgaande valt de stelling van [appellant] dat hij het verstekvonnis niet met mr. Nobel heeft besproken en hij pas op 10 februari 2014 kennis heeft genomen van het verstekvonnis zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet te begrijpen. [appellant] heeft niet aangegeven, hoewel dat gezien het voorgaande wel op zijn weg lag, hoe het vonnis hem dan wel ter kennis is gekomen. Het hof is dan ook van oordeel dat uit de mededeling van mr. Nobel aan mr. Van Schendel op 4 oktober 2013, inhoudende dat [appellant] overwoog om in verzet te gaan, blijkt van een daad van [appellant] waaruit volgt dat het verstekvonnis op dat moment aan hem bekend was. Aan deze handeling van mr. Nobel als vertegenwoordiger van [appellant] ligt immers een opdracht van [appellant] aan mr. Nobel ten grondslag, uit welke opdracht blijkt van zijn bekendheid met het vonnis. De verzettermijn van vier weken is daarmee op 4 oktober 2013 aangevangen. Nu de verzetdagvaarding pas op 7 maart 2014 is uitgebracht, is het verzet niet tijdig ingesteld. [appellant] is daarin niet-ontvankelijk.

4.De slotsom

4.1
Het incidenteel hoger beroep slaagt. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd. [appellant] zal alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn verzet.
4.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van beide instanties veroordelen. De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [geïntimeerden] zullen worden vastgesteld op € 868,50 voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief geldend vóór 1 mei 2018 (1,5 punt x tarief III eerste aanleg) en de kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] zullen worden vastgesteld op € 1.937,- voor griffierecht en op € 1.391,- (1 punt x appeltarief III) voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief per 1 mei 2018.
4.3
Voorts zal het hof de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 26 november 2014 en doet opnieuw recht;
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde verzet;
veroordeelt [appellant] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 868,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 1.937,- voor griffierecht en op € 1.391,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. Wammes, L.M. Croes en C.J.H.G. Bronzwaer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2018.