ECLI:NL:GHARL:2018:7929

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 september 2018
Publicatiedatum
4 september 2018
Zaaknummer
200.191.185/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot opzegging van kredietovereenkomst en gevolgen van BKR-registratie

In deze zaak gaat het om de opzegging van een kredietovereenkomst door ABN AMRO Bank met de appellant, Patisserie [appellant]. De bank heeft de kredietovereenkomst opgezegd op basis van de algemene voorwaarden, omdat de appellant in gebreke was met het nakomen van zijn verplichtingen. De appellant heeft in hoger beroep de rechtsgeldigheid van de opzegging betwist en stelt dat de bank onzorgvuldig heeft gehandeld door een negatieve BKR-registratie te doen, ondanks een toezegging dat dit niet zou gebeuren voor een bepaalde datum. Het hof oordeelt dat de opzegging van de kredietovereenkomst rechtsgeldig was, omdat de appellant in gebreke was. De onzorgvuldigheid van de bank met betrekking tot de BKR-registratie leidt niet tot schade, omdat niet is aangetoond dat de appellant door deze registratie daadwerkelijk schade heeft geleden. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, waarbij de vordering van de bank is toegewezen en de reconventionele vordering van de appellant is afgewezen. De appellant wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.191.185/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 3374374 / LC EXPL 14-4060)
arrest van 4 september 2018
in de zaak van
[appellant] (h.o.d.n. Patisserie [appellant] ),
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. R. Zwiers, kantoorhoudend te Almere,
tegen
ABN AMRO Bank,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
de bank,
advocaat: mr. M.J.J.M. van Roosmalen, kantoorhoudend te Emmen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 7 november 2017 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit de op 23 maart 2018 en 9 augustus 2018 gehouden comparities van partijen en het daarvan telkens opgemaakte proces-verbaal.
1.3
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd op basis van het voorafgaand aan de comparitie van partijen door [appellant] overgelegde procesdossier en die processen-verbaal, en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
2.2
Op 20 april 2012 heeft de bank een kredietovereenkomst met [appellant] gesloten ten behoeve van de financiering van de bedrijfs- of beroepsuitoefening van [appellant] . Op deze overeenkomst zijn de Algemene Bepalingen voor het Ondernemerskrediet van de bank van toepassing. In het kader van deze overeenkomst heeft de bank een Ondernemerslening aan [appellant] verstrekt tot een maximum van € 15.000.- (rekeningnummer [00000] ; dossiernummer [00001] ) en een OndernemersRekeningCourantKrediet tot een maximum van € 5.000,- (rekeningnummer [00002] ; dossiernummer [00003] ). In de toepasselijke algemene voorwaarden is bepaald:
"4 Tussentijdse opeising
4.1
Het nog niet afgeloste gedeelte van de hoofdsom van de OndernemersLening (…) kan (…) tezamen met rente en met al het overige door de Kredietnemer uit hoofde van de Kredietovereenkomst verschuldigde, terstond en in zijn geheel tussentijds door ABN AMRO worden opgeëist, zonder enige sommatie of ingebrekestelling:
a indien de Kredietnemer enige verplichting jegens ABN AMRO uit hoofde van de Kredietovereenkomst, met inbegrip van de verplichtingen die voor de Kredietnemer
voortvloeien uit de ABOK, of uit welken anderen hoofde ook, niet, niet tijdig of niet behoorlijk nakomt, of indien naar het oordeel van ABN AMRO een aanzienlijke kans bestaat dat de Kredietnemer enige verplichting jegens ABN AMRO niet, niet tijdig of niet behoorlijk zal kunnen nakomen;"
2.3
Op enig moment is [appellant] in gebreke gebleven met het nakomen van de
voorwaarden van de overeenkomst door de overeengekomen limieten te overschrijden en
een ongeoorloofde debetstand te laten ontstaan.
2.4
Het door [appellant] uit hoofde van het verstrekte krediet verschuldigde inclusief rente bedroeg per datum inleidende dagvaarding (26 augustus 2014):
-dossier [00001] € 17.874,13 rekeningnummer [00002]
-dossier [00003] € 7.079,86 rekeningnummer [00000]
2.5
Bij brieven van 13 juli, 5 augustus, 25 augustus, en 1 september 2012 heeft de bank [appellant] aangeschreven en verzocht de betalingsachterstand op rekeningnummer [00002] te voldoen. In de brief van 1 september 2012 is voorts nog vermeld:
"Wij verzoeken u ervoor zorg te dragen dat de betalingsachterstand voor 13 september 2012 alsnog is betaald om te voorkomen dat
- de rekening met een code achterstand wordt aangemeld bij Bureau Krediet registratie te Tiel (…)".
2.6
Bij brief van 17 september 2012 heeft de bank [appellant] gesommeerd
tot betaling van de achterstand op rekeningnummer [00002] over te gaan, hem in gebreke gesteld en aangekondigd, voor het geval niet betaald wordt, de kredietovereenkomst te zullen beëindigen met als gevolg directe opeisbaarheid van het volledige kredietbedrag en overige bedragen die uit hoofde van de kredietovereenkomst verschuldigd zijn.
2.7
Op 19 september 2012 heeft de bank mondeling aan [appellant] toegezegd de vordering niet voor 15 oktober 2012 uit handen te zullen geven aan Solveon Incasso BV (verder: Solveon). Dat is niettemin wel gebeurd op 1 oktober 2012. De bank heeft bij het Bureau Krediet Registratie (verder: BKR) op die datum voorts een zogenaamde A-melding gedaan, inhoudende dat sprake was van achterstand in betaling op het krediet met nummer [00002] . Het negatief saldo op dat krediet bedroeg toen € 18.154,- bij een toegestane limiet van € 15.000,-.
2.8
Bij brief van 4 oktober 2012 heeft Solveon Incasso BV namens de bank aan [appellant] meegedeeld gebruik te maken van het recht van dadelijke opzegbaarheid van het verstrekte krediet met onmiddellijke ingang.
2.9
Op 8 oktober 2012 heeft de incassogemachtigde van de bank een zogenaamde H-melding gedaan aan BKR. Een dergelijke melding wordt gedaan indien de schuldenaar weer aan zijn verplichtingen voldoet en de kredietovereenkomst nog loopt. BKR heeft die melding toen niet in de administratie verwerkt.
2.1
Bij brieven van 21 februari 2013, 9 maart 2013 en 9 april 2013, heeft de bank [appellant] aangeschreven met het verzoek het negatief saldo op zijn rekening met nummer [00000] aan te zuiveren.
2.11
Bij brieven van 13 december 2013, 31 december 2013, 5 februari 2014 en 21 juli 2014 heeft de incassogemachtigde van de bank [appellant] inzake dossiernummer [00001] (rekeningnummer [00000] ) aangeschreven en verzocht tot betaling over te gaan.
2.12
Bij brieven van 13 december 2013, 31 december 2013, 13 januari 2014, 5 februari 2014 en 21 juli 2014 heeft de incassogemachtigde van de bank [appellant] inzake dossiernummer [00003] (rekeningnummer [00002] ) aangeschreven en verzocht tot betaling over te gaan.
2.13
Per e-mailbericht van 3 en 10 januari 2014 heeft [appellant] de bank een betalingsvoorstel gedaan voor zijn volledige schuldpositie bij de bank.
2.14
Bij brief van 16 januari 2014 heeft de incassogemachtigde van de bank [appellant]
bericht dat hij met betrekking tot de dossiernummers [00001] en [00003] niet akkoord gaat met het voorstel.
2.15
Betaling door [appellant] is uitgebleven, waarna de bank op 26 augustus 2014 tot
dagvaarding is overgegaan.

3.Het geschil, de beslissing in eerste aanleg en de vordering in hoger beroep

3.1.
De bank heeft in eerste aanleg (in conventie) kort gezegd gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van:
- een hoofdsom van € 17.874,13 (dossiernummer [00001] ) vermeerderd met de overeengekomen rente van 9,5% per jaar over een bedrag van € 16.615,66 dan wel de wettelijke rente, gerekend vanaf de dag van dagvaarding tot die der voldoening;
- een hoofdsom van € 7.079,86 (dossiernummer [00003] ), vermeerderd met de overeengekomen rente van 9,5% per jaar over een bedrag van € 6.461,67 dan wel de wettelijke rente, gerekend vanaf de dag van dagvaarding tot die der voldoening;
- de proceskosten.
3.2.
[appellant] heeft in eerste aanleg in reconventie gesteld dat hij als gevolg van de door de bank veroorzaakte onjuiste registratie bij BKR elders geld heeft moeten lenen tegen aanmerkelijk hogere rente dan bij de bank het geval was en gevorderd veroordeling van de bank tot betaling van de, door hem, [appellant] , te veel betaalde rente.
3.3.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 3 februari 2016 de vordering van de bank toegewezen. De vordering in reconventie is afgewezen. [appellant] is telkens in de proceskosten van de bank veroordeeld.
3.4
[appellant] heeft in hoger beroep gevorderd het vonnis van de kantonrechter van
3 februari 2016 te vernietigen en in conventie de vorderingen van de bank alsnog af te wijzen. In de oorspronkelijke reconventie heeft [appellant] de eis gewijzigd en gevorderd voor recht te verklaren dat de bank jegens hem onzorgvuldig althans onrechtmatig heeft gehandeld met veroordeling van de bank tot betaling van de als gevolg daarvan geleden schade, vermeerderd met de wettelijke rente daarover. In conventie en reconventie is verzocht de bank te veroordelen in de kosten van de procedure.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

Wijziging van eis
4.1
Door de bank is geen bezwaar gemaakt tegen de wijziging van eis door [appellant] . Die wijziging is ook niet in strijd met de goede procesorde. Recht wordt daarom gedaan op de gewijzigde eis.
Conventie
4.2
[appellant] heeft drie grieven ontwikkeld tegen het vonnis waarvan beroep. In de
grieven 1 en 3komt [appellant] op tegen de veroordeling tot betaling van hoofdsommen en rente en de daaraan verbonden kostenveroordeling. Ter onderbouwing voert [appellant] aan dat de kredietovereenkomst niet rechtsgeldig is opgezegd, met als gevolg dat hoofdsommen en rente niet dadelijk en ineens opeisbaar zijn. Die opzegging vond namelijk namens de bank plaats op 4 oktober 2012 door Solveon. Van een geldige machtiging van de bank aan Solveon tot opzegging van de kredietovereenkomst was echter geen sprake. Daarnaast stelt [appellant] dat de opzegging door de bank onzorgvuldig was en om die reden geen effect kan hebben. Die onzorgvuldigheid was daarin gelegen dat Solveon bij brief van 1 september 2012 had aangekondigd een zogenaamde A-melding (een melding van achterstand) te doen bij het BKR, dat in de maand september 2012 de bestaande achterstand was ingelopen, dat de zogenaamde A-codering niettemin is gehandhaafd en dat pas na reclameren van [appellant] door de bank een herstelmelding is gedaan, leidend tot een H-codering.
4.3
Het hof oordeelt als volgt.
Door [appellant] is erkend dat de algemene voorwaarden van de bank toepasselijk zijn en dat de bank ingevolge die voorwaarden (zie hiervoor onder 2.2) zelfs zonder ingebrekestelling of sommatie tot volledig opeising van de uitstaande kredietsommen gerechtigd is indien de debiteur zijn verplichtingen niet naar behoren nakomt. De bank heeft in de inleidende dagvaarding, gestaafd met de talloze aanmaningen en overzichten van ontstane achterstand zoals hiervoor opgenomen onder 2.5 tot en met 2.8 en 2.10 tot en met 2.12, uiteengezet dat en hoe [appellant] per datum dagvaarding in gebreke was zijn verplichtingen uit beide kredietfaciliteiten na te komen. Die uiteenzetting is ook in hoger beroep erkend (memorie van grieven, pagina 4, laatste zin). Daarmee staat vast dat [appellant] in gebreke was en dat het de bank vrij stond tot integrale opeising van hoofdsommen en rente over te gaan. De opzegging door Solveon speelt daarom geen rol en daardoor ook niet de vraag naar het al dan niet geldig zijn van een machtiging van de bank aan Solveon.
4.4
Indien een kredietverlener, zoals de bank, gebruik maakt van een overeengekomen bevoegdheid tot beëindiging van de kredietovereenkomst en daarmee samenhangende opeising van het resterende kredietsaldo met rente en kosten, moet de rechtsgeldigheid daarvan beoordeeld worden aan de hand van de overeenkomst en de maatstaf van artikel 6:248 lid 2 BW. Dat laatste brengt mee dat de beëindiging door de kredietverlener op grond van een dergelijke bevoegdheid niet rechtsgeldig is indien gebruikmaking van die bevoegdheid, gelet op de omstandigheden van het geval, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2929).
4.5
Dat per datum dagvaarding achterstand bestond in de betaling op beide kredieten, is in de stukkenwisseling niet betwist. Ter terechtzitting in hoger beroep op 9 augustus 2018 is die achterstand door [appellant] voorts als juist erkend. Blijkens het hiervoor opgenomen overzicht van aanmaningen en sommaties is [appellant] keer op keer gewezen op het feit dat de achterstanden opliepen. Desalniettemin heeft hij op geen enkel moment enige betaling verricht. Indien al van een onzorgvuldigheid zijdens de bank sprake is geweest ten aanzien van de BKR-registratie - waarover hieronder meer -, dan volgt uit dat enkele gegeven nog niet dat de opeising van de kredieten onzorgvuldig was, nu vaststaat dat [appellant] in gebreke was en opeising op die grond mocht plaats vinden. Feiten of omstandigheden op grond waarvan anders geoordeeld moet worden, zijn door [appellant] niet gesteld. De grieven 1 en 3 falen.
Reconventie
4.6
In de
grieven 2en (andermaal) 3 komt [appellant] op tegen de afwijzing van zijn reconventionele vordering en de daaraan verbonden kostenveroordeling. Zijn stelling is dat hij als gevolg van de aan de bank toe te rekenen, onjuiste BKR-registratie niet in staat is geweest elders de financiële middelen aan te trekken die nodig waren om hem in staat te stellen uit het financiële dal te klimmen waarin hij zich bevond.
4.7
Het hof oordeelt als volgt.
De bank heeft op 1 oktober 2012 een A-melding gedaan bij BKR met betrekking tot het krediet met nummer [00002] . Dat was in zoverre terecht dat per die datum een achterstand bestond in de betaling op dat krediet.
4.8
Uitgangspunt bij de verdere beoordeling is dat de bank de toezegging heeft gedaan het dossier niet voor 15 oktober 2012 ter incasso uit handen te gegeven en dat zij die toezegging heeft geschonden. Uitgangspunt is ook, dat de inspanningen van de bank er daarna niet toe hebben geleid dat de gevolgen van die fout zijn hersteld. Voorop staat bovendien dat feit van algemene bekendheid is dat registratie in het BKR gevolgen kan hebben voor nieuwe kredietverlening. Het is, met het oog op de belangen van de kredietnemers, dan ook van groot belang dat kredietverstrekkers zorgvuldig uitvoering geven aan wettelijk opgedragen registratietaken.
4.9
Het door bank doen van een toezegging over de kredietregistratie bij het BKR maar het niet nakomen daarvan is, mede gelet op de mogelijke gevolgen daarvan, onzorgvuldig. Indien dat onzorgvuldig handelen schade tot gevolg heeft komt die schade voor rekening van de bank. Voor het bestaan van schade is echter onvoldoende gesteld, mede in het licht van de omstandigheid dat de achterstand op 15 oktober 2012 niet (ook niet deels) was ingelopen, dat de bank vanaf dat moment de melding had kunnen en mogen doen en dat in de tussenperiode van enige schade niet is gebleken. Ook grief 2 faalt daarom.

5.De slotsom

5.1.
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
5.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de bank zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 1.957,-
- salaris advocaat € 4.173,- (3 punten x tarief III)

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad van 3 februari 2016;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de bank vastgesteld op € 1.957,- voor verschotten en op € 4.173,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. W.P.M. ter Berg, mr. M.W. Zandbergen en mr. G.T. de Jong en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op dinsdag 4 september 2018.