ECLI:NL:GHARL:2018:8072

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 september 2018
Publicatiedatum
10 september 2018
Zaaknummer
WAHV 200.190.871
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. Wijma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen administratieve sanctie voor stoepparkeren en de rechtsgeldigheid van gedoogbeleid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een administratieve sanctie van € 90,- die aan de betrokkene is opgelegd voor het niet gebruiken van de rijbaan, maar parkeren op het trottoir. De gedraging vond plaats op 13 januari 2014 in Rotterdam. De kantonrechter had het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond verklaard. De gemachtigde van de betrokkene voert in hoger beroep aan dat er sprake is van gedoogbeleid ter zake van 'stoepparkeren', en dat de sanctie in strijd is met het ne bis in idem-beginsel, omdat er al leges voor een parkeervergunning zijn betaald. Het hof oordeelt dat de betrokkene niet kan worden gevolgd in zijn standpunten. De motivering van de kantonrechter wordt als onvoldoende beoordeeld, maar de gedraging staat vast. Het hof concludeert dat de sanctie terecht is opgelegd en verklaart het beroep ongegrond. Het verzoek om proceskostenvergoeding wordt afgewezen, omdat er geen kosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.

Uitspraak

WAHV 200.190.871
10 september 2018
CJIB 178810434
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
zittingsplaats Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam
van 11 maart 2016
betreffende
[betrokkene] B.V. (hierna te noemen: betrokkene),
gevestigd te [A] ,
voor wie als gemachtigde optreedt mr. [B] ,
kantoorhoudende te [A] .

De beslissing van de kantonrechter

De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond verklaard.

Het procesverloop

De gemachtigde van de betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter. Er is gevraagd om een proceskostenvergoeding.
De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van de betrokkene heeft het beroep schriftelijk nader toegelicht.
De advocaat-generaal heeft de gelegenheid gekregen daarop te reageren.
Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt.

Beoordeling

1. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 90,- opgelegd ter zake van “als bestuurder van een motorvoertuig niet de rijbaan gebruiken”, welke gedraging zou zijn verricht op 13 januari 2014 om 17.24 uur op de Bartholomeus Everardus Molen te Rotterdam met het voertuig met het kenteken [00-YYY-0] .
2. De gemachtigde van de betrokkene voert in hoger beroep drie gronden aan.
In zijn optiek heeft de kantonrechter ten onrechte overwogen dat door de gemachtigde onvoldoende aannemelijk is gemaakt, dat op de pleeglocatie sprake is van een gedoogbeleid ter zake van stoepparkeren. Volgens de gemachtigde is die bewijslastverdeling onjuist. Het gaat hier om een 'criminal charge' in de zin van artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en daarom rust, aldus de gemachtigde, op het openbaar ministerie de verplichting om niet alleen belastende, maar ook ontlaste omstandigheden in kaart te brengen en mee te nemen. Ter zake van het gestelde gedoogbeleid heeft de gemachtigde foto's in het geding gebracht, waaruit blijkt dat ter plaatse middels bebording wordt aangegeven dat voor het parkeren het trottoir mag worden gebruikt. Gelet daarop blijkt, volgens de gemachtigde, dat de wegbeheerder ter plaatse het stoepparkeren heeft willen toestaan zodat in feite geen sprake is van een overtreding.
Als tweede grond van het hoger beroep wordt aangevoerd dat sprake is van strijd met het ne bis in idem-beginsel, omdat onderhavige sanctie wordt opgelegd bovenop een eerdere eigendomsontneming middels een quasi-boete, bestaande uit de leges voor een parkeervergunning. Tegenover die vergunning staat volgens de gemachtigde in feite geen tegenprestatie van de gemeente Rotterdam, omdat door de gemeente onvoldoende in parkeerruimte is voorzien in de betreffende parkeerzone.
Door het door de gemeente gecreëerde chronische tekort aan parkeerruimte, was de bestuurder van het voertuig van de betrokkene genoodzaakt om op het trottoir te parkeren. Ook is hiermee volgens de gemachtigde sprake van uitlokking als bedoeld in artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht door dit handelen van de gemeente, omdat de gemeente - zo begrijpt het hof - meerdere parkeervergunningen per woonadres uitgeeft en aldus het gebrek aan parkeerruimte heeft gecreëerd en in stand houdt. Volgens de gemachtigde had daarom de gemeente in de procedure moeten worden betrokken en dient het openbaar ministerie, nu dat niet is gebeurd, niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Als derde grond van het hoger beroep voert de gemachtigde aan dat onderhavige sanctie in strijd is met het precisie-, eenduidigheids- en voorspelbaarheidsvereiste van artikel 1 van het eerste protocol van het EVRM. De gemachtigde wijst hierbij op de formulering van de gedraging in de inleidende beschikking, waarmee in zijn optiek onvoldoende tot uitdrukking komt wat de betrokkene nu precies wordt verweten. Daarbij wijst de gemachtigde op de tekst van artikel 10 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990), en de definitie van het begrip 'rijbaan' in de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994). Volgens de gemachtigde - zo begrijpt het hof althans - blijkt uit een en ander niet eenduidig dat niet op het trottoir mag worden geparkeerd. Volgens de gemachtigde lijdt de beslissing van de kantonrechter ter zake van deze beroepsgrond aan een motiveringsgebrek, nu daarop in het geheel niet is ingegaan door de kantonrechter.
3. De onder 1. genoemde gedraging betreft een overtreding van het bepaalde in artikel 10, eerste lid, van het RVV 1990, dat bepaalt - voor zover hier van belang - dat bestuurders van een personenauto de rijbaan gebruiken en voor het parkeren van hun voertuig tevens andere weggedeelten mogen gebruiken voor het parkeren, behalve het trottoir, het voetpad, het fietspad, het fiets/bromfietspad of het ruiterpad. In artikel 10 van het RVV 1990 is derhalve expliciet bepaald dat de bestuurder van een personenauto dat voertuig niet op het trottoir mag parkeren. Het kennelijke standpunt van de gemachtigde, dat uit de omschrijving van de gedraging in de inleidende beschikking in combinatie met de relevante regelgeving onvoldoende blijkt wat nu precies aan de betrokkene wordt verweten, kan om die reden niet gevolgd worden. Dit, terwijl het verweer dat sprake is van strijd met het precisie-, eenduidigheids- en voorspelbaarheidsvereiste dat volgt uit artikel 1 van het eerste protocol van het EVRM, volledig op die stelling steunt. Dat verweer kan derhalve niet slagen.
4. Hoewel naar vaste jurisprudentie van het hof voor een deugdelijke motivering van de beslissing van de kantonrechter niet vereist is dat uitgebreid en expliciet op elk aangevoerd argument wordt ingegaan, kan wel aan de gemachtigde worden toegegeven dat de motivering van de beslissing van de kantonrechter er in geen enkel opzicht blijk van geeft dat
voormeld verweer - aangaande het precisie-, eenduidigheids- en voorspelbaarheidsvereiste - door de kantonrechter is betrokken in zijn beoordeling van het beroep. Naar het oordeel van het hof kan de motivering van de beslissing van de kantonrechter daarom niet als deugdelijk gelden. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter om die reden vernietigen.
5. Ter zake van de onder 1. genoemde gedraging overweegt het hof het volgende. Door de advocaat-generaal is in hoger beroep aanvullende informatie in het geding bracht, waaruit volgt - voor zover hier van belang - dat de verbalisant heeft geconstateerd dat het voertuig van de betrokkene met vier wielen op het trottoir stond. De verbalisant heeft hiervan een foto gemaakt, die aan het dossier is toegevoegd. Mede gelet op hetgeen hieromtrent door en namens de betrokkene is aangevoerd, betrof dit een stuk trottoir dat tussen twee parkeergelegenheden was gelegen. Dat het voertuig van de betrokkene hier stond, wordt niet betwist. Aldus staat vast dat met het voertuig het trottoir is gebruikt voor het parkeren, zodat gehandeld is in strijd met artikel 10, eerste lid, van het RVV 1990. De gedraging staat daarmee vast.
6. Het hof wordt voor de vraag gesteld of de sanctie niettemin achterwege had moeten blijven of gematigd zou moeten worden. Daartoe is ten eerste door de gemachtigde aangevoerd dat ter plaatse een gedoogbeleid gold/geldt ten aanzien van 'stoepparkeren'. Die stelling is door de gemachtigde in hoger beroep onderbouwd met verschillende foto's gemaakt in de omgeving van de pleeglocatie, waarop borden E4 ('parkeergelegenheid') uit bijlage 1 bij het RVV 1990 staan, met daaronder een afbeelding van een personenauto die half op de stoep - dus: met twee van de vier wielen - is geparkeerd. Dit bord kan in redelijkheid niet anders worden begrepen, dan dat het ter plaatse wordt toegestaan de aanwezige parkeergelegenheden zodanig te gebruiken, dat het voertuig met twee wielen op het trottoir en twee wielen in/op de parkeergelegenheid staat. Dat valt niet gelijk te stellen met hetgeen in deze zaak is geconstateerd: het zonder gebruik te maken van een parkeergelegenheid met vier wielen op het trottoir parkeren. Gelet daarop kunnen deze foto's niet aannemelijk maken dat ter plaatse een gedoogbeleid gold ter zake van gedragingen als de onderhavige.
Nu dit verweer ook overigens onderbouwing mist, is onvoldoende aannemelijk geworden dat ter plaatse sprake was van een gedoogbeleid waaraan hier enig recht zou kunnen worden ontleend. Dit verweer faalt eveneens.
7. Ter informatie van de gemachtigde wijst het hof er overigens nog op, dat het op zijn weg ligt deze stelling aannemelijk te maken en - dus - met bewijsstukken te onderbouwen. Dat hier sprake is van een criminal charge, betekent nog niet dat het openbaar ministerie hier een inspanning moet leveren om het door de gemachtigde gestelde gedoogbeleid aannemelijk te maken; die opvatting van de gemachtigde vindt geen steun in het recht. Bij gebrek aan elke argumentatie op dit punt van de gemachtigde gaat het hof verder voorbij aan deze klacht.
8. Voorts steunt de stelling van de gemachtigde, dat er sprake is van strijd met het ne bis in idem-beginsel, louter op het betoog van de gemachtigde dat de gemeente - kort
gezegd - volstrekt onvoldoende inspanning levert om in de betreffende parkeerzone parkeergelegenheid te waarborgen, terwijl er wel betaald dient te worden voor een parkeervergunning; de leges dienen daarmee volgens de gemachtigde te worden beschouwd als een quasi-boete. Reeds bij een gebrek aan elke onderbouwing op dit punt, kan niet aannemelijk worden geacht dat het verstrekken van een parkeervergunning voor deze parkeerzone in feite moet worden beschouwd als een lege huls en/of de leges voor die vergunning als een quasi-boete, zoals de gemachtigde wil doen geloven. Nog daargelaten de vraag of - zo die redenering van de gemachtigde wel zou worden gevolgd - er dan gesproken kan worden van een dubbele bestraffing voor hetzelfde feit. Dit verweer faalt derhalve ook.
9. De stelling van de gemachtigde, dat hier sprake is van uitlokking en dat het openbaar ministerie daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard, slaagt tenslotte evenmin. Het hof stelt ten eerste vast dat ook dit betoog steunt op stellingen die niet aannemelijk zijn geworden. De gestelde uitlokking zou er bestaan - kort gezegd - dat wanbeleid van de gemeente ter zake van de verstrekking van parkeervergunningen voor deze parkeerzone maakt dat er in feite geen parkeergelegenheid resteert en daarmee parkeergedrag als het onderhavige wordt uitgelokt. Elke ter zake doende onderbouwing voor die constructie ontbreekt. Reeds daarom behoeft dit betoog niet tot enig gevolg te leiden, nog daargelaten dat op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) voorzieningen van strafrechtelijke of strafvorderlijke aard hier zijn uitgesloten en deze procedure geen ruimte biedt voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie.
10. Gelet op het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat de onder 1. genoemde sanctie terecht aan de betrokkene is opgelegd. Het hof zal het beroep derhalve ongegrond verklaren.
11. Door de gemachtigde is verzocht om vergoeding van de door de betrokkene gemaakte proceskosten. Nu de beslissing van de kantonrechter wordt vernietigd, bestaat er in beginsel aanleiding tot vergoeding van de in hoger beroep gemaakte proceskosten. Een dergelijk kostenverzoek dient te worden beoordeeld aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Artikel 1 van het Besluit geeft een limitatieve opsomming van de kosten die voor vergoeding in aanmerking komen. In dit geval is niet gebleken dat in de fase van het hoger beroep kosten zijn gemaakt die kunnen worden gebracht onder de hier opgesomde posten. In het bijzonder mist het (kennelijke) standpunt van de gemachtigde, dat hier sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, elke onderbouwing. Gelet daarop zal het verzoek worden afgewezen.

Beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beslissing van de kantonrechter;
verklaart het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond;
wijst het verzoek tot vergoeding van kosten af.
Dit arrest is gewezen door mr. Wijma, in tegenwoordigheid van mr. Verdoorn als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.