ECLI:NL:GHARL:2018:8293

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 september 2018
Publicatiedatum
18 september 2018
Zaaknummer
200.169.516/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse opzegging van een cursus en de gevolgen voor het redelijk loon

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 september 2018, gaat het om de tussentijdse opzegging van een cursus door de appellante, die om gezondheidsredenen niet meer kon deelnemen. De appellante, vertegenwoordigd door advocaat mr. S.J. Nijhof, had een cursus gevolgd bij IMKO Opleidingen B.V., vertegenwoordigd door advocaat mr. R.J. Hoogeveen. Het hof heeft eerder op 17 april 2018 een tussenarrest gewezen waarin IMKO werd verzocht om facturen over te leggen. De appellante betwistte de juistheid van de overgelegde facturen en stelde dat zij de cursus niet volledig had kunnen volgen, wat leidde tot een discussie over het redelijk loon dat IMKO zou kunnen vorderen op basis van artikel 7:411 BW van het Burgerlijk Wetboek. Het hof constateerde dat de facturen niet volledig overeenkwamen met de in de dagvaarding genoemde bedragen en dat er onduidelijkheden waren over de kosten die IMKO had gemaakt. Het hof besloot dat er behoefte was aan nadere inlichtingen en gelastte een comparitie van partijen om de kwestie verder te onderzoeken en een minnelijke regeling te beproeven. De zaak werd verwezen naar de rolzitting van 9 oktober 2018 voor het opgeven van verhinderdata.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.169.516/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 2883837 / MC EXPL 14-2941)
arrest van 18 september 2018
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. S.J. Nijhof, kantoorhoudend te Apeldoorn,
tegen
IMKO Opleidingen B.V.,
gevestigd te Zwolle,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
IMKO,
advocaat: mr. R.J. Hoogeveen, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst naar het tussenarrest van 17 april 2018. Vervolgens heeft IMKO bij akte een aantal facturen in het geding gebracht en heeft [appellante] daarop en op de nieuwe grondslag gereageerd bij antwoordakte.
1.2
Vervolgens is arrest gevraagd, waarbij alleen IMKO een aanvullend procesdossier heeft overgelegd.

2.De verdere beoordeling

2.1
Bij het arrest van 17 april 2018 heeft het hof IMKO verzocht de facturen over te leggen zoals die worden genoemd in de inleidende dagvaarding. In reactie daarop heeft IMKO dezelfde vijf facturen overgelegd als die welke zich als producties bij de inleidende dagvaarding bevinden. Zoals reeds overwogen, stroken deze facturen qua datering en bedragen echter niet geheel met wat in de inleidende dagvaarding wordt gesteld omtrent niet betaalde facturen. Het gaat om de volgende verschillen:
 De in de dagvaarding genoemde factuur van 2 januari 2012 blijkt een factuur van 16 januari 2012 te zijn. Het genoemde bedrag van € 824,- klopt wel. Vaststaat dat hiervan € 400,- is betaald.
 De in de dagvaarding genoemde acht facturen met nummer 41205001 zijn niet overgelegd, wel een andere factuur met dat nummer gedateerd 2 maart 2012 groot € 5.599,- . In die factuur wordt materiaal en lesgeld (samen € 509,-) 11 maal in rekening gebracht. Van de in de dagvaarding genoemde (niet overgelegde) acht facturen zijn er zeven ten bedrage van € 509,- en één van € 1.527,-. Dat laatste bedrag valt zonder nadere uitleg niet te volgen, het is minder dan 4 x € 509,-.
 De overige facturen zien op examengeld eerste termijn ad € 240,-, examengeld tweede termijn ad € 240,- en "factuur examen" ad € 150,-. Deze bedragen corresponderen met die genoemd in de dagvaarding maar de data van de facturen niet.
2.2
[appellante] heeft naar aanleiding van deze verschillen in de eerste plaats opgemerkt dat het totaal van de overgelegde facturen ad € 7.053,- verminderd met het door haar betaalde bedrag van € 400,- uitkomt op € 6.653,- hetgeen meer is dan de gevorderde hoofdsom van € 6.144,-. Deze constatering is juist, het verschil is evenwel in het voordeel van [appellante] . Tot afwijzing van het gevorderde leidt dat niet.
2.3
[appellante] heeft in de tweede plaats aangevoerd dat zij de factuur van 2 maart 2012 ad € 5.599,- nimmer heeft ontvangen. Het betreft volgens haar mogelijk een door IMKO geantedateerde verzamelfactuur, nu daarop ook termijnen in rekening worden gebracht die op 2 maart 2012 nog niet waren verschenen. [appellante] stelt dat zij de factuur niet verschuldigd is en betwist dat zij ter zake van deze factuur in verzuim is geraakt. Het hof overweegt dienaangaande dat [appellante] tot op heden niet heeft betwist dat zij de in genoemde factuur in rekening gebrachte bedragen uit hoofde van de overeenkomst verschuldigd is, behoudens haar hierna verder te bespreken beroep op opzegging en de gevolgen daarvan. De betwisting dat zij de factuur heeft ontvangen komt daarmee neer op een nieuwe grief. Het hof gaat daaraan voorbij nu die grief in strijd met de zogenaamde tweeconclusieregel in een te laat stadium is aangevoerd. De reden waarom het hof de facturen had opgevraagd was er ook niet in gelegen dat er debat was over de vraag of die facturen op zichzelf correct zijn, maar om zo mogelijk beter inzicht te krijgen in de opbouw van de vordering met het oog op de gevolgen van de opzegging. De opmerking van [appellante] over de onduidelijkheid van het verzuim snijdt overigens geen hout, nu de (wettelijke) rente pas wordt gevorderd vanaf de dag van de dagvaarding en het verzuim toen in ieder geval was ingetreden. Ten slotte merkt het hof op dat het verschil met de in de dagvaarding genoemde acht facturen alleen maar in het voordeel is van [appellante] .
2.4
Daarmee komt het hof toe aan de beantwoording van de vraag wat gelet op het bepaalde in artikel 7:411 BW in dit geval de gevolgen moeten zijn van het feit dat [appellante] de overeenkomst van opdracht heeft opgezegd voordat deze ten volle was uitgevoerd. De stelplicht en bewijslast ter zake rusten op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv op IMKO. IMKO heeft zich niet beroepen op het tweede lid van artikel 7:411 BW. Op grond van het eerste lid van artikel 7:411 BW heeft IMKO recht op een naar redelijkheid vast te stellen deel van het loon. Bij de bepaling hiervan wordt onder meer rekening gehouden met de reeds door IMKO verrichte werkzaamheden, het voordeel dat [appellante] daarvan heeft genoten, en de grond waarop de overeenkomst is geëindigd. De opzegging door [appellante] vond eerst plaats eind oktober 2012, dus twee maanden voor het einde van de cursus van twaalf maanden. Als niet (voldoende) betwist staat vast dat [appellante] heeft moeten opzeggen omdat zij om gezondheidsredenen niet meer aan de cursus kon deelnemen. Verder staat vast dat [appellante] vanwege de gezondheidsklachten een groot aantal lessen (hoeveel precies is onduidelijk) heeft verzuimd en niet heeft deelgenomen aan (alle) examens. Het lijkt er dan ook op dat [appellante] weinig voordeel van de cursus heeft genoten. In de stellingen van [appellante] ligt zelfs besloten dat zij in elk geval vanaf juni 2012 niet of nauwelijks lessen meer heeft gevolgd. [appellante] heeft evenwel niet (gemotiveerd) betwist de, op zich aannemelijke, stelling van IMKO dat alle kosten voor de cursus, waaronder die van werving, lesmateriaal, huisvesting, de verplichting tot bezoldiging van docenten en overige bedrijfskosten reeds bij aanvang van de cursus zijn gemaakt en dat dus niet op die kosten wordt bespaard doordat een deelnemer van de groep twee maanden voor het einde van de eenjarige cursus opzegt. Aangezien de fysieke ongemakken in de risicosfeer van [appellante] zijn gelegen, acht het hof het redelijk dat in beginsel alle door IMKO gemaakte kosten door [appellante] dienen te worden voldaan. Het hof tekent hierbij echter wel bij aan dat als het gaat om de kosten voor materialen (maandelijks € 114,-) de vraag rijst of [appellante] elke maand materialen (het hof begrijpt: kappersbenodigdheden) heeft gebruikt en, zo nee, of IMKO de niet door [appellante] gebruikte materialen dan niet aan andere cursisten in gebruik heeft kunnen geven. In dat geval strekken die kosten in mindering. Verder heeft het hof behoefte aan een nadere toelichting op het examengeld: heeft IMKO kosten daarvoor gemaakt hoewel [appellante] niet heeft deelgenomen aan examens (en zij zich daar naar eigen zeggen ook voor heeft afgemeld)? Aannemelijk lijkt verder dat het cursusbedrag naast een vergoeding voor kosten ook een winstcomponent zal hebben bevat, zodat het kennelijke uitgangspunt van IMKO dat het gehele bedrag aan cursusgeld een redelijke vergoeding is omdat alle kosten nu eenmaal vooraf zijn gemaakt, te eenvoudig lijkt. IMKO heeft vooralsnog geen inzicht gegeven in de (omvang van) de kosten dan wel de winstcomponent.
2.5
Het hof zal een - meervoudige - comparitie van partijen gelasten teneinde op de hiervoor genoemde punten nadere inlichtingen in te winnen, maar in het bijzonder om een minnelijke regeling te beproeven gelet op de financiële omvang van het geschil.
2.6
IMKO heeft zich naast artikel 7:411 BW nog beroepen op artikel 7:406 BW. Zij heeft echter niet aangegeven dat en welke onkosten door haar zijn gemaakt die niet zijn begrepen in de overeengekomen beloning, zodat het hof dit beroep passeert.
De beslissing
Het gerechtshof:
alvorens verder te beslissen:
beveelt een verschijning van partijen - [appellante] in persoon, Imko deugdelijk vertegenwoordigd, desgewenst vergezeld van de raadslieden - tot het geven van inlichtingen en het beproeven van een schikking;
verwijst de zaak naar de rolzitting van 9 oktober 2018 voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf en – zonodig – van hun raadslieden voor de periode van oktober 2018 tot en met januari 2019, waarna dag en uur van de verschijning zal worden vastgesteld;
verstaat, voor het geval één van partijen zich tijdens vorenbedoelde comparitie wenst te beroepen op de inhoud van schriftelijke bescheiden, dat deze bescheiden ter comparitie bij akte in het geding moeten worden gebracht, alsmede dat een kopie van die akte uiterlijk veertien dagen voor de datum van de comparitie moeten worden gezonden aan de griffie van het hof en aan de wederpartij;
Dit arrest is gewezen door mr. L. Janse, mr. O.E. Mulder en mr. J. Smit en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
18 september 2018.