Uitspraak
de man,
de vrouw,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
: "dat partijen de gevolgen van de ontbinding van hun huwelijk hij voorbaat wensen te regelen onder de opschortende voorwaarde dat hun huwelijk wordt ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.”
“Het saldo op rekening van de ING Bank welke op naam van Hr. [appellant] staat met nummer [00000] bedraagt € 27.000,- hiervan zullen beide partijen na aftrek van het restant uit erfenis verkregen geld op naam van Hr. [appellant] nog € 11.470,- gaan verdelen. Elk der partijen heeft nog recht op € 5.735,- ten aanzien van deze rekening. Dit bedrag zal één dag vóór overdracht van voornoemde woning zijn gestort op een door de vrouw aangegeven bankrekeningnummer.”
"Partijen verklaren dat zij, naast wat hiervoor is omschreven en geregeld, niets meer van elkaar te vorderen hebben. Behoudens hetgeen iedere partij na ondertekening van dit convenant nog verschuldigd zal zijn aan de ander conform voorgaande artikelen en verlenen partijen elkaar over en weer finale kwijting."
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
5.De beoordeling van de grieven en de vordering
grieven 1 t/m 5in (principaal) beroep gekomen van de vonnissen van 2 maart 2016 en 9 november 2016. De
eerste griefziet op de peildatum voor de omvang en samenstelling van de boedel. De
tweede griefricht zich tegen het oordeel van de rechtbank in het eindvonnis van 9 november 2016 dat de door de man in de ‘akte uitlating producties’ d.d. 26 oktober 2016 verwerkte producties buiten beschouwing worden gelaten omdat de rechtbank daarvoor geen opdracht aan de man had gegeven. In zijn
derde griefkomt de man op tegen het oordeel van de rechtbank dat de man niet binnen de onder 3.1 in het tussenvonnis van 6 juli 2016 genoemde termijn gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om van de bankrekening Nationale Nederlanden bankafschriften over te leggen waaruit het saldo per 6 november 2014 kan blijken. De
vierde griefricht zich tegen het oordeel dat sprake is van een opzettelijke verzwijging omdat de man geen bankafschriften heeft overgelegd en dat er dus geen sprake is van een vergissing van de man om het saldo niet te melden. De
vijfde griefziet op de overweging van de rechtbank in haar eindvonnis van 9 november 2016 dat het bedrag van € 55.500,- niet ziet op een ontvangen schenking onder uitsluitingsclausule en dat de vordering van de vrouw op grond van artikel 1:164 lid 1 BW toewijsbaar is omdat sprake is van verspilling.
de grieven 1 en 2in (incidenteel) beroep gekomen van het vonnis van 9 november 2016. De
eerste griefziet op het oordeel dat er geen beroep zou kunnen worden gedaan op art. 3:194 lid 2 BW. De
tweede griefricht zich tegen de beslissing van de rechtbank dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd, in die zin dat beide partijen hun eigen kosten zullen dragen.
Schenkingen aan [appellant] en [geïntimeerde] , beide gelijke bedragen, buiten reguliere jaarlijkse schenking. Uitsluitend voor [appellant] en [geïntimeerde] en niet in de gemeenschap van goederen vallend of zal gaan vallen”. Daarnaast heeft de man bij ‘Memorie van grieven’ als productie 13 overgelegd een verklaring van zijn moeder van 19 januari 2017. Uit deze verklaring valt op te maken dat de aan de man uitbetaalde bedragen voorschotten op de erfenis van de vader van de man betroffen. Nadien heeft de man ook gesteld dat aan de schenkingen ten grondslag lag het testament met uitsluitingsclausule van de op 27 november 2010 overleden vader van de man, welk testament de man in het geding heeft gebracht.
De vrouw zou volgens de man zelf hebben aangeven dat de man zijn bankrekening niet hoefde te vermelden, omdat zij zelf had bepaald dat zij haar eigen betaalrekening niet zou opgeven omdat zij van mening was dat haar saldo niet verdeeld hoefde te worden. De man heeft de vrouw toen laten weten zelf ook een spaarrekening te hebben, maar dat dit geld ook niet voor verdeling vatbaar was. Daarop zou zijn besloten af te zien van vermelding van deze bankrekeningen in het convenant.
Het beeld dat de vrouw schetst dat zij om stukken heeft gevraagd en niet heeft ontvangen, en ondanks dit wel heeft meegewerkt aan het ondertekenen van het convenant, is volgens de man niet geloofwaardig te noemen. De man wijst er tot slot op dat artikel 3:194 lid 2 BW enkel en alleen bezien kan worden in samenhang met het eerste lid van dit artikel. De man benadrukt dat er door de vrouw geen boedelbeschrijving is verzocht. Er is ook geen boedelbeschrijving opgesteld ten tijde van de bemiddeling. Alleen al op basis van dit gegeven kan de man niet verzwegen hebben dan wel zoekgemaakt of verborgen gehouden in het kader van dit artikel.
Ook is afgesproken dat [appellant] de nota van de Notaris opzoekt aangaande het passeren van de akte met betrekking tot de garagebox. Deze is gekocht van geld uit erfenis van [appellant] . Deze erfenis bedroeg € 41.000. De kosten van de aankoop garagebox en de kosten voor het passeren van de akte vallen onder de € 41.000 die [appellant] destijds toekwam. Met het rest bedrag zal rekening worden gehouden op het moment van onderlinge verdeling van het spaargeld tussen jullie”.
Voorts hebben partijen op 6 oktober 2014 een overzicht ondertekend waarin een aantal zaken staat vermeld dat moest worden geregeld, en waarin een opstelling is opgenomen van de (naar het hof begrijpt) aanwezige spaartegoeden van partijen en de daarin begrepen saldi uit privévermogen:
Spaargeld [geïntimeerde] ongeveer € 42.000 + Schenkingen [geïntimeerde] € 24.700Spaargeld [appellant] € 27.000 + Erfenis € 41.300 – Garagebox € 25.500(Rekening garagebox € 25.700 - € 200 algemene kosten = € 25.500)Deze bedragen staan ook als zodanig vermeld in het echtscheidingsconvenant (artikel 5b en 5c) dat vervolgens is opgesteld.
Voor het hof staat hiermee vast dat er bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap door beide partijen rekening is gehouden met zowel gemeenschappelijk alsook privévermogen. Niet valt in te zien waarom niet ook het resterende vermogen van de man, waarvan hij heeft gesteld er van uit te zijn gegaan dat dit privé was, in deze opsomming meegenomen had kunnen worden. Dat de man dit vermogen kennelijk niet in de besprekingsverslagen, opsommingen en het convenant heeft laten meenemen, terwijl dat met betrekking tot de overige privé-bestanddelen wel is gebeurd, maakt dat het hof de vrouw volgt in haar stelling dat de man het bedrag van € 55.500,- destijds niet heeft vermeld. Dat de vrouw mogelijk kennis had kunnen hebben van dit saldo, omdat zij toegang had tot de administratie van partijen, of omdat het bestaan van banksaldi tijdens gesprekken met vrienden onder elkaar en tijdens bezoeken of verjaardagen in het bijzijn van de vrouw is besproken, maakt dit oordeel niet anders. Het lag op de weg van de man om dit saldo bij het bespreken van de vermogensrechtelijke gevolgen van de voorgenomen scheiding te melden.