ECLI:NL:GHARL:2018:8677

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 oktober 2018
Publicatiedatum
1 oktober 2018
Zaaknummer
200.245.447
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating in de wettelijke schuldsaneringsregeling wegens niet te goeder trouw handelen met betrekking tot schulden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, dat op 28 augustus 2018 werd gewezen. Het verzoek van de appellant, die in deze zaak niet te goeder trouw zou hebben gehandeld met betrekking tot zijn schulden, om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling werd afgewezen. De appellant had in zijn verzoekschrift aangegeven dat hij door de Ontvanger van de Belastingdienst was geconfronteerd met een faillissementsrekest en vroeg het hof om hem toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant, ondanks zijn winsten, geen belasting heeft betaald en dat hij zijn boekhouding niet adequaat heeft gevoerd. Dit leidde tot een aanzienlijke schuldenlast, waaronder omzetbelastingschulden. Het hof oordeelde dat de appellant niet te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden, en dat hij onvoldoende inzicht had gegeven in de omvang van zijn schuldenlast. Het hof heeft het verzoek van de appellant om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling afgewezen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.245.447
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: C/16/462943/FT RK 18/927)
arrest van 1 oktober 2018
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant, hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. Th.P.M. Moons.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 28 augustus 2018 is het verzoek van [appellant] om, ter afwending van een op 4 juni 2018 door de Ontvanger van de Belastingdienst Midden- en kleinbedrijf ingediend faillissementsrekest, te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 5 september 2018 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en heeft hij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, hem toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen, alsmede van de brieven met bijlagen van 10 september 2018 en 21 september 2018 van mr. Moons.
In deze laatste brief (“Aanvulling op verzoekschrift in hoger beroep”) verzoekt [appellant] het hof primair hem toe te laten tot de schuldsaneringsregeling en subsidiair de procedure aan te houden voor de duur van zes maanden vanaf datum van (tussen-)arrest om hem in de gelegenheid te stellen alsnog de stabilisatiefase te doorlopen en het minnelijk traject te beproeven.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 september 2018, waarbij [appellant] in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Moons.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
[appellant] , geboren op 3 april 1959, woont samen met [persoon 1] .
Vanaf 1 februari 1988 exploiteert [appellant] de [eenmanszaak] /(vanaf 2007 tot 2010/2011:) [eenmanszaak] .
De netto-omzet uit onderneming over 2015 bedroeg € 51.022,- en de winst en de privé-onttrekkingen € 43.314,- ; over 2016 bedroeg de netto-omzet € 71.805,- en de winst en privé-onttrekkingen € 66.019,-; over 2017 bedroeg de netto-omzet € 61.008,-, de winst € 55.676,- en de privé-onttrekkingen € 55.583,-.
3.2
De schuldenlast van [appellant] bedraagt volgens de bij het verzoekschrift Wsnp ex art. 284 Fw van 28 juni 2018 gevoegde crediteurenlijst in totaal € 256.044,-. Deze bestaat uit:
- een schuld aan de Belastingdienst van € 142.969,-;
- een schuld aan [bedrijf 1] van € 100.000,-;
- een schuld aan het CAK van € 4.000,- en
- een schuld aan [bedrijf 2] van € 9.075,-.
Bij crediteur ELQ Hypotheken is geen bedrag ingevuld.
3.3
De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten afgewezen, omdat [appellant] ten aanzien van de schulden niet te goeder trouw is. Daartoe heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Op grond van de stukken is aannemelijk dat [appellant] jarenlang geen belasting heeft betaald. Verder blijkt uit de jaarrekening van de onderneming over 2017 dat bij een netto-omzet van € 61.000,- een bedrag van ruim € 55.000,- aan privé-onttrekkingen is opgenomen. Aangezien [appellant] niet ter terechtzitting is verschenen om zijn verzoek nader toe te lichten, achtte de rechtbank zich onvoldoende in staat te beoordelen of het verzoek kan worden toegewezen.
Gelet op het zonder bericht van verhindering niet ter zitting verschijnen door [appellant] heeft de rechtbank voorts, met het oog op artikel 288, lid 1 aanhef en onder c, van de Faillissements-wet (hierna: Fw), geoordeeld dat (naar het hof begrijpt) niet aannemelijk is dat [appellant] zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen, waaronder de inlichtingenplicht, zal nakomen.
3.4
Het hof laat de vraag of hetgeen door dan wel namens [appellant] voorafgaand aan zijn pareringsverzoek is ondernomen voldoende is om te kunnen concluderen dat hij heeft voldaan aan het in artikel 285 lid 1, aanhef en onder f Fw opgenomen vereiste in het midden, nu [appellant] , zoals hierna zal worden overwogen, op inhoudelijke gronden niet kan worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
3.5
Het hof oordeelt hiertoe als volgt.
Ingevolge artikel 288 lid 1, aanhef en onder b Fw wordt het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Van een situatie als bedoeld in dat artikel is in beginsel geen sprake indien de schuldenaar in de genoemde periode van vijf jaar schulden heeft opgelopen aan de Belastingdienst die betrekking hebben op het niet nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van omzetbelasting.
Uit de stukken is gebleken dat een substantieel deel van de schulden van [appellant] verband houdt met de onderneming die hij voert. Tot deze schulden behoort volgens het schuldoverzicht van 20 april 2018 van de Belastingdienst, naast een schuld aan de Belastingdienst betreffende inkomstenheffing 2015 en 2016 van respectievelijk € 1.927,- en € 14.310,-, een schuld betreffende niet afgedragen omzetbelasting van in totaal € 81.437,- waarvan € 37.644,- over de jaren 2014 tot en met 2017.
Het hof is van oordeel dat in zijn algemeenheid van een ondernemer verwacht mag worden dat hij gelden voor zijn belastingschulden reserveert. Dit geldt in het bijzonder voor de af te dragen omzetbelasting, nu dat immers gelden betreft die hij of zij uitsluitend ten behoeve van de Belastingdienst bij zijn debiteuren incasseert. Door die reserveringen voortdurend achterwege te laten en - ondanks de aanzienlijke winsten in zijn onderneming - ook niet in te lopen op oudere belastingschulden, is [appellant] ter zake het ontstaan en onbetaald laten van in ieder geval de omzetbelastingschuld, niet te goeder trouw geweest.
Voorts heeft [appellant] ter zitting erkend dat de afgelopen jaren de door hem behaalde winsten in privé aan zijn onderneming zijn onttrokken. Desgevraagd heeft [appellant] ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij geen idee heeft wat er met deze gelden is gebeurd. Hij heeft de boekhouding geheel aan zijn partner overgelaten en haar daarin volledig vertrouwd.
Ten aanzien van dit laatste overweegt het hof dat het feit dat [appellant] het voeren van de boekhouding volledig aan zijn partner heeft toevertrouwd niet wegneemt dat hij hiervoor zelf verantwoordelijk was en dat hij erop had moeten letten dat dit naar behoren geschiedde. Nu [appellant] dit volgens zijn eigen verklaring - tot heel recent nog - niet heeft gedaan, dienen de gevolgen daarvan voor zijn rekening en risico te komen.
Reeds gelet op de aard en de omvang van zijn omzetbelastingschulden kan [appellant] niet tot de wettelijke schuldsaneringsregeling worden toegelaten. Daarmee strandt zijn primaire verzoek om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling en datzelfde lot treft zijn subsidiaire verzoek tot aanhouding van de beslissing op zijn pareringsverzoek voor de duur van zes maanden.
3.6
Overigens merkt het hof op dat (ook) in hoger beroep onvoldoende inzicht bestaat in de precieze omvang van de schuldenlast van [appellant] en de ontstaansdata van de daartoe behorende schulden. Daar waar de rechtbank in het vonnis is uitgegaan van een totale schuldenlast van € 341.444,98 heeft [appellant] bij zijn toelatingsverzoek een crediteurenlijst overgelegd waarop vier schuldeisers staan vermeld voor een totaalbedrag aan schulden van
€ 256.044,-. Bij geen van deze schulden wordt een ontstaansdatum vermeld. Hoewel mag worden aangenomen dat deze discrepantie het gevolg is van het feit dat op de crediteurenlijst geen schuldbedrag wordt vermeld bij ELQ Hypotheken N.V. (na de gedwongen verkoop van de woning van [appellant] en zijn partner op 28 juli 2016 is aan deze hypotheekverstrekker een restschuld van € 95.255,98 ontstaan), had deze schuld wel in voornoemde crediteurenlijst opgenomen moeten worden.
Voorts is niet geheel duidelijk welk bedrag [appellant] exact aan de Belastingdienst verschuldigd is. In de crediteurenlijst wordt, conform het schuldoverzicht van 20 april 2018 van de Belastingdienst, een totaal schuldbedrag van € 142.969,- vermeld. De rechtbank gaat in haar vonnis echter op basis van door [appellant] aan haar overgelegde stukken uit van een lager schuldbedrag, namelijk € 132.189,-. Ook voor dit verschil ontbreekt een verklaring. Bovendien lijkt uit de in het geding gebrachte belastingaangifte over 2017 te volgen dat er in 2018 nog een forse aanslag IB en Zvw is of moet worden opgelegd van € 12.524,- respectievelijk € 2.247,-.
3.7
Het hoger beroep faalt. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het verzoek van [appellant] op de voet van artikel 288 lid 3 Fw toch zou moeten worden
toegewezen - hierop is overigens geen beroep gedaan - is niet gebleken. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 28 augustus 2018.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.S. Gratama, L.J. de Kerpel-van de Poel en M.H.F. van Vugt, en is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer, en op
1 oktober 2018 uitgesproken in het openbaar, in tegenwoordigheid van de griffier.