ECLI:NL:GHARL:2018:8823

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 oktober 2018
Publicatiedatum
9 oktober 2018
Zaaknummer
200.224.647/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partner- en kinderalimentatie na echtscheiding met relevante omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van partner- en kinderalimentatie na een echtscheiding. De man en de vrouw zijn in 2015 gescheiden en hebben twee minderjarige kinderen. Bij het echtscheidingsconvenant, ondertekend op 20 februari 2015, is overeengekomen dat de man een bruto alimentatie van € 1.016,- per maand aan de vrouw zou betalen, en dat hij zou bijdragen in de kosten van de kinderen. De man heeft in 2016 verzocht om wijziging van de alimentatie, omdat zijn woonlasten waren gestegen en hij was gaan samenwonen. De rechtbank heeft de man ontvankelijk verklaard in zijn verzoek, maar de vrouw betwistte dat er sprake was van een relevante wijziging van omstandigheden.

Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof hebben partijen overeenstemming bereikt over de kinderalimentatie, maar de vrouw heeft het verzoek van de man tot wijziging van de partneralimentatie bestreden. Het hof heeft geoordeeld dat de man niet heeft aangetoond dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden. De omstandigheden die de man aanvoert, waren al bekend ten tijde van het sluiten van het convenant. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover het de kinder- en partneralimentatie betreft en heeft de alimentatie voor de kinderen vastgesteld op € 478,- per maand, met verhogingen in de daaropvolgende jaren. Het verzoek van de man tot wijziging van de partneralimentatie is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.224.647/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/168716 / FA RK 16-1880)
beschikking van 2 oktober 2018
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.M.A. Arnoldus te Groningen,
en
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. E. Henkelman te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 4 juli 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 3 oktober 2017;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Arnoldus van 14 november 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Arnoldus van 3 juli 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Henkelman van 4 juli 2018 met productie(s).
2.2
De minderjarige [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ), geboren [in]
2000, is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 16 juli 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Henkelman heeft het woord ter zitting mede gevoerd aan de hand van een door hem overgelegde pleitnota.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2015 ontbonden door inschrijving van de (echtscheidings)beschikking van 14 april 2015 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] en
- [de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2003,
over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3
Bij het door partijen op 20 februari 2015 ondertekende echtscheidingsconvenant zijn partijen, voor zover hier van belang, overeengekomen dat de man vanaf de datum van inschrijving van de echtscheiding in de gemeentelijke registers maandelijks bij vooruitbetaling aan de vrouw een bruto alimentatie van € 1.016,- zal betalen. Voorts zijn partijen in een op dezelfde datum ondertekend ouderschapsplan -voor zover hier van belang- overeengekomen dat de man zal bijdragen in de kosten van de kinderen met een bedrag van € 792,- per maand, waarvan de man een bedrag van € 214,- aan kosten van inwoning mag aftrekken en € 100,- op de spaarrekening van [de minderjarige1] stort, zodat hij maandelijks een bedrag van € 478,- op een kinderrekening stort. In de beschikking van 14 april 2015 is de inhoud van dit convenant en het ouderschapsplan overgenomen.
3.4
Bij inleidend verzoekschrift, bij de rechtbank binnengekomen op 18 juli 2016, heeft de man de rechtbank verzocht te bepalen dat de man dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met een bedrag van (in totaal) € 486,- per maand, met ingang van datum indiening van het inleidende verzoekschrift, en dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw op nihil wordt bepaald, althans te bepalen dat, mocht blijken dat de man een resterende draagkracht heeft, quod non, dat de man slechts gedurende nog twee jaar gehouden is om een bijdrage te voldoen.
3.5
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en een zelfstandig verzoek ingediend. De vrouw heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, verzocht de verzoeken van de man af te wijzen en te bepalen dat de man dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met een bedrag van (in totaal) € 578,- per maand, met ingang van datum van indiening van het verzoekschrift.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover nu van belang (en naar het hof begrijpt met wijziging van de beschikking van 14 april 2015 en het daarin opgenomen echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan) de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (verder ook te noemen: kinderalimentatie) met ingang van 18 juli 2016 bepaald op € 216,- per kind per maand en de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (verder ook te noemen: partneralimentatie) met ingang van 18 juli 2016 bepaald op nihil.
4.2
De vrouw is met 9 grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
4 juli 2017. Deze grieven beogen het geschil ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en (naar het hof begrijpt:) de inleidende verzoeken van de man alsnog af te wijzen.
4.3
De man voert verweer en is op zijn beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. Deze grief ziet op de terugbetalingsverplichting van de vrouw met betrekking tot de door haar teveel ontvangen gelden aan partneralimentatie. De man verzoekt het hof de vrouw in het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek af te wijzen, althans de bestreden beschikking, al dan niet onder verbetering van de gronden, te bekrachtigen. In het incidenteel hoger beroep verzoekt de man het hof om te bepalen dat de vrouw aan de man, binnen veertien dagen na betekening van het door het hof in dezen te wijzen beschikking, zulks tegen behoorlijk bewijs van kwijting, al het geheel aan partneralimentatie dient terug te betalen wat de vrouw van de man over de periode na 18 juli 2016 bruto heeft ontvangen, althans te bepalen op een dusdanige bijdrage als het hof in goede justitie vermeent te behoren.
4.4
De vrouw voert verweer en zij verzoekt het hof om het incidenteel hoger beroep van de man af te wijzen.
4.5
Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof hebben partijen overeenstemming bereikt over de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie en het hof verzocht die overeenstemming in een beschikking vast te leggen. Partijen hebben afgesproken dat de man de vrouw in 2016 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] dient te betalen van € 478,- per maand, in 2017 een bedrag van € 488,- per maand en met ingang van 2018 een bedrag van € 647,- per maand, waarvan € 248,- ten behoeve van [de minderjarige2] en € 399,- ten behoeve van [de minderjarige1] . Hieruit leidt het hof af dat partijen hun verzoek in hoger beroep dienovereenkomstig hebben gewijzigd.

5.De motivering van de beslissing ten aanzien van de partneralimentatie

Vooraf
5.1
De man heeft in eerste aanleg zijn verzoek primair gegrond op artikel 1:157 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en subsidiair op artikel 1:401 lid 1 BW. Gelet op de discussie tussen partijen in eerste aanleg en in hoger beroep stelt het hof voorop dat hier, anders dan de man (primair) stelt, geen sprake is van een eerste vaststelling van de partneralimentatie (artikel 1:157 BW). Partijen hebben namelijk eerder een overeenkomst betreffende levensonderhoud gesloten.
Ingevolge vaste jurisprudentie kan een dergelijke overeenkomst (enkel) worden gewijzigd op basis van artikel 1:401 lid 1 BW dan wel artikel 1:401 lid 5 BW. Gelet op hetgeen de man (subsidiair) in eerste aanleg heeft gesteld, is het verzoek van de man door de rechtbank dan ook terecht aangemerkt als een verzoek tot wijziging van de partneralimentatie (artikel 1:401 lid 1 BW).
De wijziging van omstandigheden
5.2
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Een wijziging van omstandigheden moet aangevoerd worden. De rechter hoeft derhalve niet ambtshalve te onderzoeken of er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden.
5.3
De vrouw is van mening dat de rechtbank de man ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in zijn wijzigingsverzoek omdat van een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW geen sprake is. De man stelt weliswaar dat sprake is van een relevante wijziging gelet op zijn (nieuwe hogere) woonlasten maar de man wist ten tijde van het maken van de afspraken al dat hij hogere woonlasten zou krijgen. Door de man is ook erkend dat hij de nieuwe woning toen al had gekocht. Rekening houdend met de overeengekomen kinderalimentatie en partneralimentatie zoals opgenomen in het ouderschapsplan en het convenant heeft de man een nieuwe woning (met hogere woonlasten) gekocht. Had de man de bijdragen zoals die in het convenant zijn opgenomen niet willen of kunnen betalen, dan had hij dat volgens de vrouw op het moment van sluiten van het convenant kunnen aangeven. De man heeft dat niet gedaan omdat hij met die bijdragen rekening hield.
5.4
De man stelt dat hij ontvankelijk is omdat hij een wijziging heeft gesteld. Daarnaast stelt de man dat voor zover de vrouw beoogt te stellen dat de door de man aangevoerde omstandigheden niet kunnen leiden tot een relevante wijziging van omstandigheden, het simpele feit dat een vermindering van inkomsten (door hogere woonlasten) voorzienbaar is of was, niet uitsluit dat er sprake kan zijn van gewijzigde omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW. Daarnaast is er ook een relevante wijziging geweest in zijn gezinssituatie omdat de man is gaan samenwonen.
5.5
Het hof stelt voorop dat indien een verzoeker stelt dat zich sedert de rechterlijke uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW heeft voorgedaan die een hernieuwde beoordeling rechtvaardigt, de verzoeker in zoverre ontvankelijk is in zijn verzoek. In het geval de rechter vervolgens vaststelt dat geen sprake is van een (rechtens relevante) wijziging van omstandigheden, dient een afwijzing van het verzoek te volgen. Aangezien de man aan zijn inleidend verzoek ten grondslag heeft gelegd dat sprake is van relevante gewijzigde omstandigheden sedert de beschikking van de rechtbank van 14 april 2015, is hij terecht ontvankelijk verklaard.
5.6
Niet in geschil is dat de overeengekomen partneralimentatie zoals opgenomen in het ouderschapsplan is gebaseerd op een berekening van het LBIO d.d.
14 december 2014. Op 18 juli 2016 heeft de man verzocht de partneralimentatie te wijzigen. De man voert aan dat zijn woonlasten zijn gestegen en hij is gaan samenwonen met een partner die niet in staat is om bij te dragen aan die woonlasten.
5.7
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of sprake is van een (toekomstige) omstandigheid waarmee in die overeenkomst zoals opgenomen in die uitspraak nog geen rekening is gehouden. Het moet immers gaan om een relevante wijziging van omstandigheden die zich nadien heeft voorgedaan. Ingevolge vaste jurisprudentie levert het verkrijgen van de wetenschap dat de feitelijke omstandigheden ten tijde van het sluiten van een alimentatieovereenkomst anders waren dan toen werd aangenomen, geen wijziging van omstandigheden op in de zin van art. 401 lid 1 BW. Het is daarbij niet van belang of ten tijde van de uitspraak of overeenkomst waarvan wijziging wordt verzocht de omstandigheden al bekend of voorzienbaar waren, maar of daarmee destijds zodanig rekening is gehouden dat zij geacht moeten worden aan de vaststelling van de alimentatie ten grondslag te hebben gelegen.
5.8
Uit de stukken en de verklaringen van de man ter zitting bij de rechtbank en het hof blijkt dat de man erkent dat hij zijn huidige woning in december 2014 heeft aangekocht en hij ten tijde van de gesprekken over het op te stellen convenant op de hoogte was van het feit dat zijn woonlasten zouden gaan veranderen. Hij heeft in dit kader verklaard dat hij tijdens de aankoop van zijn woning advies heeft gevraagd over wat hij maximaal kon betalen. De man is toen gebleken dat hij het makkelijk kon betalen, wat er ook zou gebeuren. Ook heeft hij aangegeven dat hij direct is gaan samenwonen. De vrouw heeft aangegeven dat partijen in het kader van hun echtscheiding de kinder- en partneralimentatie hebben laten berekenen door het LBIO, welke berekening door partijen is ondertekend en aan het convenant en de beschikking is gehecht. Partijen hebben afgesproken dat de vrouw samen met de kinderen in de woning zou blijven wonen. Met de tussen partijen overeengekomen bijdragen is de vrouw feitelijk in staat gesteld om de woning over te nemen en zij heeft dat op basis van die afspraken gedaan. De vrouw denkt dat er door het LBIO inderdaad wel gerekend is met de oude woonlasten van de man maar zij geeft daarbij aan dat partijen er niet over hebben gesproken dat die lasten anders zouden worden en zij is ervan uitgegaan dat de kosten van de hypotheek van de man bijna gelijk zouden zijn als de toenmalige huurkosten van de man.
5.9
Gelet op het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW. De omstandigheden waarop de man zich nu beroept, moeten geacht worden (mede) aan de vaststelling van de alimentatie ten grondslag te hebben gelegen. De aankoop van de woning dateert van voor de overeenkomst en uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht. Daarnaast is gebleken dat de man in die periode zijn situatie ook heeft laten berekenen door het LBIO alsook anderszins advies heeft ingewonnen. De man is toen zelf tot de conclusie gekomen dat hij de bedragen gemakkelijk kon betalen.
5.1
Voor zover de man nog heeft willen stellen dat er sprake is van grove miskenning van de wettelijke maatstaven nu er bij het sluiten van het convenant geen rekening is gehouden met zijn nieuwe woonlasten overweegt het hof dat het inkomen van de man is gestegen sinds het aangaan van het convenant en dat zijn woonlasten - uitgaande van het feit dat zijn partner wordt geacht de helft van de woonlasten te kunnen voldoen - zijn gedaald. Als uitgangspunt geldt immers dat de nieuwe partner van de man wordt geacht geheel in haar eigen levensonderhoud te (kunnen) voorzien, zodat zij tevens (voor de helft) kan bijdragen aan de woonlasten. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer wordt aangetoond dat van de partner niet gevergd kan worden een zodanige bijdrage in deze woonlasten te leveren. Het hof is van oordeel dat de man in hoger beroep niet, althans onvoldoende, heeft aangetoond dat van zijn partner niet gevergd kan worden dat zij de helft van hun woonlasten draagt.
5.11
Gelet op het vorenstaande dient het verzoek van de man tot wijziging van de door hem te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te worden afgewezen. Nu er geen grond is voor een wijziging van de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie, komt het hof niet toe aan een bespreking van hetgeen partijen overigens naar voren hebben gebracht.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
4 juli 2017, voor zover het de kinder- en partneralimentatie betreft en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt het door partijen op 20 februari 2015 ondertekende ouderschapsplan en de beschikking van 14 april 2015 voor zover het de kinderalimentatie betreft en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van 18 juli 2016 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , geboren [in] 2000, en
[de minderjarige2] , geboren [in] 2003, € 478,- per maand zal betalen, met ingang van 1 januari 2017 een bijdrage van € 488,- per maand en met ingang van 1 januari 2018 een bijdrage van € 647,- per maand, waarvan € 248,- bestemd voor [de minderjarige2] en € 399,- bestemd voor [de minderjarige1] , de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, M.P. den Hollander en
C. Koopman, bijgestaan door mr. M. Koster als griffier, en is op 2 oktober 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.