Beoordeling
1. Artikel 11, eerste lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) verplicht de betrokkene om in de procedure bij de kantonrechter zekerheid te stellen voor de betaling van de sanctie en de administratiekosten.
2. De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene niet-ontvankelijk verklaard omdat de betrokkene niet heeft voldaan aan de verplichting tot zekerheidstelling en geen feiten of omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan niet-ontvankelijkheid achterwege zou moeten blijven.
3. Artikel 11, vierde (vanaf 1 januari 2018 en daarvoor derde) lid, tweede volzin, van de Wahv houdt het volgende in:
“De officier van justitie wijst de indiener van het beroepschrift na de ontvangst ervan op de verplichting tot zekerheidstelling en deelt hem mee dat de zekerheidstelling dient te geschieden binnen twee weken na de dag van verzending van zijn mededeling.”
4. Daarnaast houdt artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover van belang, het volgende in:
“Het bezwaar of beroep kan niet-ontvankelijk worden verklaard, indien:
a. niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, (…) mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.”
5. Uit voornoemde bepalingen volgt dat de officier van justitie een zekerheidsbrief aan de betrokkene dient te verzenden, bevattende - onder meer - de mededeling dat de zekerheidsstelling binnen twee weken na de dag van verzending van de mededeling dient te
geschieden. In geval van verzuim dient aan de betrokkene binnen een daartoe gestelde termijn de gelegenheid moet worden geboden het verzuim te herstellen. Dat laatste geschiedt door toezending van een tweede brief door de officier van justitie aan de betrokkene.
6. In het dossier bevindt zich een drietal aan de betrokkene gerichte brieven van
het openbaar ministerie. In de eerste brief van 7 december 2017 wordt de betrokkene - onder meer - gewezen op de verplichting tot zekerheidstelling. In de brief staat vermeld dat de zekerheidstelling dient te geschieden binnen twee weken na de dag van verzending van deze mededeling en wordt de betrokkene erop gewezen dat de kantonrechter, indien niet (tijdig) zekerheid wordt gesteld, het beroep niet-ontvankelijk kan verklaren.
7. Naast deze brief bevat het dossier nog een tweetal brieven, te weten van
3 en 20 januari 2018 van het openbaar ministerie met betrekking tot de zekerheidstelling.
In beide brieven ontbreekt de termijn waarbinnen de zekerheidstelling (alsnog) dient plaats te vinden.
8. Het hof stelt vast dat de betrokkene in het onderhavige geval geen twee opeenvolgende en inhoudelijk op elkaar aansluitende brieven heeft ontvangen die voldoen aan hetgeen op grond van de hiervoor weergegeven wettelijke bepalingen is voorgeschreven, te weten: met daarin opgenomen een termijn waarbinnen (alsnog) zekerheid dient te worden gesteld.
10. Het vorenstaande betekent dat de kantonrechter ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. De bestreden beslissing kan derhalve niet in stand blijven. Het hof zal deze vernietigen. Om proceseconomische redenen zal het hof echter de zaak niet terugwijzen naar de kantonrechter maar deze zelf afdoen. De kantonrechter zou namelijk, gelet op het navolgende, slechts tot het oordeel hebben kunnen komen dat het administratief beroep van de betrokkene te laat is ingesteld.
11. De termijn om beroep in te stellen is van openbare orde. Dat wil zeggen dat de rechter ook zonder daarover wordt geklaagd moet beoordelen of het beroep bij de officier van justitie op tijd is ingesteld.
12. Tegen de inleidende beschikking kan binnen zes weken beroep worden ingesteld. Dat volgt uit artikel 6, eerste lid, van de Wahv en de artikelen 3:41, 6:7 en 6:8 van de Awb. De termijn voor het instellen van beroep begint op de dag die volgt op de dag waarop de beschikking aan de betrokkene is toegestuurd.
13. De inleidende beschikking is op 1 juli 2017 aan de betrokkene toegestuurd.
De beroepstermijn eindigde, met inachtneming van de Algemene termijnenwet, op
14 augustus 2017. Het beroep is via het digitaal loket ingesteld op 15 augustus 2017. Het beroep is dan ook niet tijdig ingesteld.
14. De betrokkene stelt in het beroepschrift dat zij te laat in beroep is gegaan omdat zij door haar vakantie niet eerder in de gelegenheid is geweest om in beroep te gaan.
15. Artikel 6:11 van de Awb bepaalt – kort gezegd – dat een te laat ingesteld beroep tóch ontvankelijk kan zijn, wanneer het de betrokkene niet kan worden toegerekend dat te laat beroep is ingesteld.
16. Het is vaste jurisprudentie van het hof dat een vakantie geen omstandigheid is die termijnoverschrijding verschoonbaar maakt. Wie langdurige afwezigheid voorziet, kan en dient een voorziening te treffen voor adequate behandeling van de post die op het opgegeven adres binnenkomt. Dit heeft de betrokkene kennelijk nagelaten. Dat de betrokkene niet tijdig heeft kunnen reageren omdat zij op vakantie was, maakt dan ook niet dat het te laat instellen van beroep de betrokkene niet kan worden toegerekend. Het hof zal het administratief beroep daarom, onder vernietiging van de beslissing van de officier van justitie, niet-ontvankelijk verklaren. Het hof kan de bezwaren van de betrokkene tegen de opgelegde sanctie daarom niet behandelen.