ECLI:NL:GHARL:2018:9058

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 oktober 2018
Publicatiedatum
16 oktober 2018
Zaaknummer
WAHV 200.237.540
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. van Schuijlenburg
  • M. Pullens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verplichting tot zekerheidstelling in het kader van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam van 29 maart 2018. De betrokkene had hoger beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn beroep door de kantonrechter, die oordeelde dat de betrokkene niet tijdig zekerheid had gesteld voor de betaling van de sanctie en administratiekosten, zoals vereist door artikel 11 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv). Het hof oordeelt dat de tweede mededeling over de verplichting tot zekerheidstelling niet voldoet aan de wettelijke vereisten, omdat hierin geen termijn is opgenomen waarbinnen zekerheid moet worden gesteld. Dit zou in beginsel betekenen dat de beslissing van de kantonrechter niet in stand kan blijven, maar het hof concludeert dat de kantonrechter niet tot een ander oordeel had kunnen komen, gezien de duidelijke weigering van de betrokkene om zekerheid te stellen.

Het hof bevestigt de beslissing van de kantonrechter, met verbetering van gronden. De betrokkene had in eerdere correspondentie duidelijk gemaakt dat hij niet bereid was om zekerheid te stellen en voerde aan dat deze verplichting in strijd is met de Grondwet en de beginselen van de democratische rechtsstaat. Het hof wijst deze argumenten af, onder verwijzing naar artikel 120 van de Grondwet, dat de rechter verbiedt om de grondwettigheid van wetten te toetsen. Het hof concludeert dat de verplichting tot zekerheidstelling in het algemeen niet de toegang tot de rechter belemmert, tenzij de hoogte van de gevraagde zekerheid een ontoelaatbare beperking vormt van het recht op toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie, wat in deze zaak niet is aangetoond. Het hof wijst ook het verzoek van de betrokkene om proceskostenvergoeding af, en stelt dat eventuele claims tegen het openbaar ministerie wegens onrechtmatige daad aan de civiele rechter moeten worden voorgelegd.

Uitspraak

WAHV 200.237.540
16 oktober 2018
CJIB 209158862
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
zittingsplaats Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam
van 29 maart 2018
betreffende
[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [A] .

De beslissing van de kantonrechter

De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard.

Het procesverloop

De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter.
Er is gevraagd om een proceskostenvergoeding.
De advocaat-generaal heeft de gelegenheid gekregen een verweerschrift in te dienen.
Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt.
De betrokkene heeft het beroep schriftelijk nader toegelicht.

Beoordeling

1. Artikel 11 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) verplicht de betrokkene om in de procedure bij de kantonrechter zekerheid te stellen voor de betaling van de sanctie en de administratiekosten. Er is niet (tijdig) zekerheid gesteld.
2. Op grond van het in artikel 11, vierde (vanaf 1 januari 2018, daarvoor derde) lid, tweede volzin, van de Wahv en het in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalde dient de officier van justitie een zekerheidsbrief aan de betrokkene te verzenden, bevattende - onder meer - de mededeling dat de zekerheidstelling binnen twee weken na de dag van verzending van de mededeling dient te geschieden. In geval van verzuim dient aan de betrokkene binnen een daartoe gestelde termijn de gelegenheid te worden geboden het verzuim te herstellen. Dat laatste geschiedt door toezending van een tweede brief door de officier van justitie aan de betrokkene.
3. Het hof stelt vast dat de (tweede) brief van 6 januari 2018 die aan de betrokkene is toegestuurd teneinde hem in de gelegenheid te stellen om het geconstateerde verzuim tot zekerheidstelling te herstellen niet voldoet aan hetgeen op grond van de hiervoor weergegeven wettelijke bepaling is voorgeschreven, nu daarin geen termijn is opgenomen, waarbinnen alsnog zekerheid dient te worden gesteld.
4. Het vorenstaande betekent in beginsel dat de beslissing van de kantonrechter tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep niet in stand blijven. De kantonrechter zou echter, gelet op het navolgende, niet tot een ander oordeel hebben kunnen komen.
5. De betrokkene heeft in reactie op de hem toegezonden brieven in verband met de zekerheidstelling bij brieven van 22 december 2017 en 27 januari 2018 in niet mis te
verstane bewoordingen aangegeven dat hij niet bereid is om zekerheid te stellen. Hij is de mening toegedaan dat de verplichting tot het stellen van zekerheid wederrechtelijk is, namelijk in strijd met de Grondwet, waaronder artikel 13 van die wet, en de beginselen van onze democratische rechtstaat. Daarnaast levert deze verplichting een obstructie van de vrije rechtstoegang op.
6. Het beroep dat betrokkene doet op de beginselen van onze democratische rechtstaat vat het hof op als een beroep op de Grondwet, waarin de beginselen van onze democratische rechtstaat zijn neergelegd. Aan dit beroep, bijgevolg van dezelfde strekking als het betoog van de betrokkene dat de uit de Wahv voortvloeiende verplichting tot zekerheidstelling in strijd is met de Grondwet, moet het hof voorbijgaan nu de rechter ingevolge artikel 120 van de Grondwet niet treedt in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten.
7. Daarnaast stelt de betrokkene dat de uit artikel 11 Wahv voortvloeiende verplichting de toegang tot de rechter belemmert.
8. Als uitgangspunt heeft te gelden dat een zekerheidstelling ingevolge de Wahv in het algemeen niet in de weg zal staan aan de toegang tot de rechter. Op het voorgaande dient een uitzondering te worden gemaakt, indien de hoogte van het gevraagde bedrag aan zekerheid gelet op de financiële omstandigheden van de betrokkene een zodanige belemmering oplevert, dat toepassing van het stelsel van zekerheidstelling in het onderhavige geval zou neerkomen op een ontoelaatbare beperking van het in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gegarandeerde recht op toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie. Dat laatste is in de onderhavige zaak gesteld noch gebleken. Derhalve treft ook dit betoog geen doel.
9. Gelet op het vorenstaande zal het hof de beslissing van de kantonrechter, met verbetering van gronden, bevestigen. Het hof kan de bezwaren van de betrokkene tegen de opgelegde sanctie en de handelwijze van het openbaar ministerie daarom niet behandelen.
10. Nu de betrokkene niet in het gelijk wordt gesteld, zal het hof het verzoek tot vergoeding van kosten afwijzen. Voor zover de betrokkene meent dat het openbaar ministerie aansprakelijk is uit onrechtmatige daad moet de betrokkene zich tot de civiele rechter wenden.

Beslissing

Het gerechtshof:
bevestigt de beslissing van de kantonrechter, met verbetering van gronden;
wijst het verzoek tot vergoeding van kosten af.
Dit arrest is gewezen door mr. Van Schuijlenburg, in tegenwoordigheid van mr. Pullens als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.