ECLI:NL:GHARL:2018:9149

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 oktober 2018
Publicatiedatum
18 oktober 2018
Zaaknummer
200.234.137/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van beslagvrije voet en tegenspraak in hoger beroep met betrekking tot pensioenuitkering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van [appellant] om een beslagvrije voet vast te stellen op zijn pensioenuitkering. [appellant], die in Mexico woont, was in hoger beroep gekomen van een beschikking van de kantonrechter die zijn verzoek had afgewezen. De kantonrechter oordeelde dat [appellant] onvoldoende openheid van zaken had gegeven over zijn financiële situatie. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het hof vaststelde dat [appellant] niet de vereiste openheid van zaken had gegeven. Hij had geen bewijs van in leven zijn aan de pensioenuitkerende instantie [E] overgelegd, wat leidde tot opschorting van zijn pensioenuitkering. Het LBIO, dat de inning van de alimentatie voor zijn ex-echtgenote [C] had overgenomen, had beslag gelegd op de pensioenuitkering van [appellant]. Het hof concludeerde dat er geen aanleiding was om een beslagvrije voet vast te stellen, omdat [appellant] niet had aangetoond dat hij naast zijn pensioenuitkering onvoldoende middelen van bestaan had. De beslissing van de kantonrechter werd bekrachtigd, en [appellant] werd veroordeeld in de proceskosten van het LBIO. Het hof verklaarde het LBIO niet-ontvankelijk in de in hoger beroep gedane verzoeken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.234.137/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 6182520 \ EJ VERZ 17-40)
beschikking van 18 oktober 2018
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] (Mexico),
appellant,
in eerste aanleg: verzoeker,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. S. van Schaik, kantoorhoudende te Uden,
tegen
Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: verweerder,
hierna:
het LBIO,
advocaat: mr. R.D. Rischen, kantoorhoudende te Rotterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de beschikking van
30 november 2017 van de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen (hierna: de kantonrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift van 26 februari 2018 is [appellant] in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking. De conclusie van het beroepschrift strekt ertoe de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat er ten aanzien van het ten laste van [appellant] gelegde beslag met ingang van 20 april 2017, dan wel met ingang van de eerst mogelijke datum, een beslagvrije voet wordt vastgesteld, met veroordeling van het LBIO in de kosten van beide instanties.
2.2
Vervolgens heeft het hof een verweerschrift van 7 mei 2018 ontvangen van het LBIO, waarbij het LBIO het hof verzoekt [appellant] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep, dan wel de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen en [appellant] te veroordelen om binnen één week na het geven van de beslissing in hoger beroep, onder verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag dat hij in gebreke blijft, een attestatie de vita aan [E] in Groningen te zenden en vrijstelling te vragen voor het betalen van inkomstenbelasting bij de Belastingdienst. Daarbij verzoekt het LBIO [appellant] te veroordelen in de kosten van beide instanties.
2.3
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft mr. Van Schaik aanvullende producties ingediend, welke zijn binnengekomen op 12 september 2018 (producties 24 tot en met 29), op 13 september 2018 (productie 30) en op 17 september 2018 (productie 31). Van mr. Rischen heeft het hof op 12 september 2018 productie 6 ontvangen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 september 2018, waarbij [appellant] is verschenen, bijgestaan door mr. Van Schaik. Namens het LBIO is verschenen mevrouw mr. [B] , bijgestaan door mr. Rischen. Mr. Van Schaik en mr. Rischen hebben het woord gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat in hoger beroep - voor zover relevant voor de beoordeling van het geschil - uit van de volgende feiten die als vaststaand hebben te gelden.
3.2.
[appellant] is gehuwd geweest met mevrouw [C] (hierna: [C] ). Op 15 mei 2009 is door de rechtbank de echtscheiding uitgesproken. Bij beschikking van 29 mei 2012 is bepaald dat [appellant] met ingang van 1 juni 2009 een bijdrage voor levensonderhoud aan [C] dient te voldoen van € 1.985,- bruto per maand.
3.3.
Het LBIO heeft met ingang van maart 2014 de inning van de bijdrage in het levensonderhoud van [C] overgenomen.
3.4.
[appellant] heeft tot 1 mei 2018 een betalingsachterstand laten ontstaan ter hoogte van € 93.019,14. Dit bedrag bestaat uit de bijdrage in het levensonderhoud van [C] , de door het LBIO gemaakte opslagkosten en de executiekosten. Per 10 september 2018 bedraagt de achterstand € 102.934,18.
3.5.
[appellant] is hertrouwd en woont met zijn huidige echtgenote in Mexico.
3.6.
Op 6 oktober 2016 heeft [appellant] zijn pensioen aangevraagd bij [D] Pensioenfonds te Groningen. Dit pensioen wordt uitbetaald door [E] te Groningen. Zijn pensioenuitkering is gestart per 1 december 2016 en bedroeg op dat moment € 2.182,- bruto per maand. Per 1 mei 2017 bedroeg de pensioenuitkering € 2.158,41 bruto per maand.
3.7.
Het LBIO heeft met ingang van 20 april 2017 beslag gelegd op de volledige (netto) pensioenuitkering van [appellant] bij [E] . Het LBIO ontvangt vanaf dat moment maandelijks een bedrag van € 1.945,83.
3.8.
Sinds januari 2018 heeft het LBIO geen betalingen meer van [E] ontvangen. [E] heeft de uitkering van het pensioen opgeschort totdat [appellant] een bewijs van in leven zijn (een attestatie de vita) aan [E] doet toekomen. Dit heeft [appellant] tot op datum behandeling in hoger beroep niet gedaan.
3.9.
[appellant] heeft tot op datum behandeling in hoger beroep geen verzoek tot wijziging van de hoogte van de bijdrage in het levensonderhoud van [C] ingediend. Evenmin heeft hij een verzoek aan de Belastingdienst gedaan tot teruggave van ingehouden loonheffing op grond van het feit dat hij niet in Nederland maar in Mexico belastingplichtig is.

4.Het verzoek aan de kantonrechter en de beoordeling daarvan

4.1.
In eerste aanleg heeft [appellant] - kort gezegd - de kantonrechter verzocht op basis van artikel 475e Rv een beslagvrije voet vast te stellen met ingang van 20 april 2017, dan wel met ingang van de eerst mogelijke datum, met veroordeling van het LBIO in de proceskosten.
4.2.
In de beschikking waarvan beroep heeft de kantonrechter het verzoek van [appellant] afgewezen en daartoe overwogen dat [appellant] onvoldoende inzage heeft gegeven in zijn inkomens- en vermogenspositie en daarmee niet de vereiste volledige openheid van zaken heeft gegeven omtrent zijn financiële situatie. De kantonrechter heeft [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld tot betaling van de proceskosten van het LBIO.

5.De beoordeling in hoger beroep

Tegenvordering van het LBIO in hoger beroep
5.1.
Het LBIO heeft - voor het eerst in hoger beroep - het hof verzocht om [appellant] te veroordelen om binnen een week na het geven van een daartoe strekkende beschikking een attestatie de vita aan [E] te sturen en vrijstelling te vragen bij de Belastingdienst voor het betalen van inkomstenbelasting in Nederland, onder verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag voor iedere dag dat hij daarmee in gebreke blijft. Artikel 362 Rv sluit de mogelijkheid van een zelfstandig verzoek in hoger beroep uit. Daarop stuiten de door het LBIO gedane verzoeken af. Het LBIO zal daarin niet-ontvankelijk verklaard worden.
Beoordeling van het hoger beroep van [appellant]
Inleiding
5.2.
Op grond van artikel 475e Rv geldt geen beslagvrije voet voor vorderingen van een schuldenaar die niet in Nederland woont of vast verblijft. Indien de schuldenaar evenwel aantoont dat hij buiten deze vorderingen onvoldoende middelen van bestaan heeft, kan de (kanton)rechter op zijn verzoek een beslagvrije voet vaststellen voor zijn vorderingen op schuldenaren die woonplaats hebben in Nederland.
5.3.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of [appellant] - anders dan de kantonrechter heeft overwogen - in hoger beroep wel de vereiste volledige openheid van zaken heeft gegeven en daarmee genoegzaam heeft aangetoond dat hij naast zijn pensioenuitkering onvoldoende middelen van bestaan heeft om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien.
Standpunt [appellant]
5.4.
[appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij voldoende inzage heeft gegeven in zijn inkomens- en vermogenspositie en daarmee voldoende heeft aangetoond dat hij naast zijn pensioenuitkering onvoldoende middelen van bestaan heeft.
Ten aanzien van de inkomsten voert [appellant] aan dat uit de door hem overgelegde stukken voldoende is komen vast te staan dat de pensioenuitkering de enige bron van inkomsten is en dat hij - nu er volledig beslag op wordt gelegd - onvoldoende middelen heeft om in zijn levensonderhoud te voorzien. [appellant] ontvangt vanaf januari 2017 geen inkomsten meer uit arbeid. Hij heeft tot 31 december 2016 gewerkt bij een vestiging van [D] in Mexico. [appellant] heeft voorts zijn Mexicaanse bankrekening per 23 januari 2017 opgeheven en enkel zijn Nederlandse bankrekening aangehouden. Hij heeft na de zitting bij de kantonrechter opnieuw een Mexicaanse bankrekening geopend om - naar het hof begrijpt - aan te kunnen tonen dat hij naast giften van vrienden en familie geen andere inkomsten heeft.
Daarbij heeft de huidige echtgenote van [appellant] evenmin een inkomen. Zij heeft geprobeerd uit haar schoonheidssalon inkomsten te verkrijgen , maar had - nadat zij en [appellant] enige tijd in Nederland hadden gewoond - bij terugkomst in Mexico moeite met het vinden van nieuwe klanten. Bovendien heeft zij chronische nekklachten waarvoor zij in november 2015 een operatie heeft moeten ondergaan. De arts adviseerde haar te stoppen met het verrichten van het werk in de salon. Daarom heeft de echtgenote van [appellant] bij de Mexicaanse Belastingdienst laten registreren dat zij haar onderneming vanaf 22 mei 2016 heeft opgeschort.
Voorts merkt [appellant] op dat een groot deel van de betalingen van de vaste lasten contant wordt gedaan. Daarbij dient hij in Mexico belasting over zijn pensioenuitkering te betalen en reserveert hij maandelijks een bedrag van € 622,- voor de Belastingdienst. Hij is nog in afwachting van de voorlopige aanslag over 2017.
Standpunt LBIO
5.5.
Het LBIO heeft in hoger beroep - kort en zakelijk weergegeven en voor zover van belang - het volgende aangevoerd. Ten aanzien van de inkomens- en vermogenspositie van [appellant] geldt dat de feiten met betrekking tot het inkomen van zijn echtgenote, zoals die door [appellant] zijn geschetst, niet kloppen en te weinig gegevens zijn overgelegd waaruit blijkt dat de onderneming van de echtgenote niet rendabel was. Evenmin is aangetoond dat de registratie van de opschorting van de schoonheidssalon bij de Mexicaanse Belastingdienst op 22 mei 2016 heeft plaats gevonden, nu de verklaring van de Belastingdienst is afgegeven op 20 december 2017. Ook zijn er geen medische gegevens overgelegd waaruit blijkt dat de echtgenote is geadviseerd om te stoppen met werken. Daarnaast is evenmin gebleken van een (zakelijke) bankrekening op naam van de echtgenote, hetgeen in de rede had gelegen aangezien zij een eigen onderneming heeft gehad.
Daarbij voert het LBIO ten aanzien van de door [appellant] overgelegde bankafschriften van de ING aan dat deze in het geheel niet kloppen. De afschriften die [appellant] in eerste aanleg heeft ingediend, komen niet overeen met de afschriften in hoger beroep. Duidelijk is dat er met de afschriften is gemanipuleerd en dat alleen al is - aldus het LBIO - voldoende om aan te nemen dat [appellant] geen volledige openheid van zaken heeft gegeven. [appellant] heeft gedurende de procedure stukken overgelegd zonder hierbij een toelichting te geven, terwijl ook relevante stukken ontbreken. De inkomens- en vermogenspositie van [appellant] blijft derhalve onduidelijk en vaag.
Beoordeling hof
5.6.
[appellant] heeft ook in hoger beroep geen volledige openheid van zaken gegeven met als gevolg dat niet kan worden vastgesteld dat [appellant] naast zijn pensioenuitkering geen ander inkomen heeft. Daardoor ontbreekt de basis voor de gevraagde bepaling van een beslagvrije voet. Daartoe wordt als volgt overwogen.
5.7.
Het hof stelt vast dat er gedurende de gehele procedure sprake is geweest van een gefragmenteerde informatievoorziening aan de zijde van [appellant] . [appellant] heeft uit eigen beweging niet de vereiste informatie aangeleverd, maar heeft slechts wanneer om stukken verzocht werd, deze stukken - mondjesmaat en soms onvolledig - aangeleverd. Het had in de onderhavige procedure juist op de weg van [appellant] gelegen om uit eigen beweging zoveel mogelijk openheid van zaken te verschaffen om op die manier alle onduidelijkheid omtrent zijn financiële situatie weg te nemen. Het hof neemt hierbij eveneens in aanmerking dat [appellant] ter zitting van het hof heeft verklaard nog altijd geen bewijs van in leven zijn aan [E] te hebben toegezonden waardoor de uitkering van zijn pensioen zou kunnen worden hervat. Evenmin heeft [appellant] een verzoek ingediend bij de rechtbank tot wijziging van de bijdrage in het levensonderhoud van [C] . Gelet op de stelling van [appellant] dat hij moeilijk rond kan komen van zijn huidige inkomen, had het voor de hand gelegen dat [appellant] deze stappen, in het bijzonder die inzake de hoogte van de te betalen bijdrage in het levensonderhoud, met grote voortvarendheid had gezet. Waarom hij dat niet gedaan heeft, is niet inzichtelijk gemaakt. De aangevoerde redenen (voor de attestatie de vita kon niet eerder een afspraak met de notaris gemaakt worden en de advocaat laat de indiening van het alimentatieverzoek nu al meer dan een jaar achterwege) overtuigen niet. Kortom: [appellant] laat niet het achterste van zijn tong zien.
5.8.
Voorts heeft [appellant] ter zitting van het hof verklaard de in hoger beroep overgelegde bankafschriften van de ING digitaal te hebben bewerkt. Hij heeft deze gemanipuleerde afschriften - wetende van de onjuistheid hiervan - desondanks aan het hof overgelegd als echte en juiste dagafschriften, aldus hof en wederpartij op het verkeerde been zettend. De verklaring van [appellant] , namelijk dat hij de contante giften van zijn moeder in de afschriften wilde opnemen en vervolgens deze en andere gedane wijzigingen in de afschriften verkeerd heeft opgeslagen, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij lijken ook de bij de rechtbank overgelegde bankafschriften te zijn bewerkt, nu betalingen die voorkomen op de bankafschriften in hoger beroep, niet voorkomen op de bankafschriften (over dezelfde periode) die zijn ingediend bij de rechtbank.
5.9.
Over het inkomen van de echtgenote van [appellant] bestaat bij het hof eveneens onduidelijkheid. Door [appellant] is onder meer onvoldoende inzicht gegeven in de financiële administratie van de schoonheidssalon. Er is geen onderbouwing met jaarcijfers of andere stukken waaruit kan blijken of de onderneming al dan niet rendabel is of is geweest en over welke jaren er inkomen uit de onderneming is genoten. De enkele, voor het eerst bij de behandeling in hoger beroep geponeerde, stelling van [appellant] dat de financiële administratie van de salon er niet meer is, kan hem niet baten. Enige onderbouwing van die stelling ontbreekt. Voor de hand liggend is de juistheid ervan evenmin omdat het, ook in Mexico, de verantwoordelijkheid van de ondernemer is om zijn administratie (ook van voorgaande jaren) op orde te hebben, bijvoorbeeld in verband met de fiscale afwikkeling van de diverse boekjaren. Door [appellant] is evenmin voldoende aangetoond dat er bij zijn echtgenote sprake is van beroepsbeperkende (nek)klachten. De enkele door [appellant] overgelegde medische verklaring dat bij de echtgenote in oktober 2015 een onderzoek naar chronische nekklachten is verricht, acht het hof onvoldoende om aan te nemen dat de echtgenote van [appellant] vanwege deze klachten geen inkomen uit onderneming of anderszins heeft kunnen verwerven.
5.10.
Alles in ogenschouw nemende heeft [appellant] onvoldoende aangetoond dat hij en zijn echtgenote slechts het pensioen van [appellant] als inkomen hebben. De juistheid van de door [appellant] aangevoerde grondslag voor vaststelling van een beslagvrije voet (pensioen is enige inkomen) is dan ook niet komen vast te staan. Ook in hoger beroep bestaat daarom geen aanleiding voor vaststelling van een beslagvrije voet.

6.De slotsom

6.1.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
6.2.
Het hof acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de proceskosten van het LBIO in hoger beroep. Die kosten aan de zijde van het LBIO zullen tot aan deze beschikking worden vastgesteld op € 726,- voor griffierechten op € 2.148,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten, tarief II in hoger beroep).

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter van 30 november 2017;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van LBIO vastgesteld op € 726,- voor verschotten en op € 2.148,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart het LBIO niet-ontvankelijk in de in hoger beroep gedane verzoeken.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.P.M. ter Berg, mr. K.M. Makkinga en
mr. E.F. Groot en is in het openbaar uitgesproken op donderdag 18 oktober 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.