ECLI:NL:GHARL:2018:9806

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 november 2018
Publicatiedatum
12 november 2018
Zaaknummer
200.208.843/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie na ontslag en inkomensverlies

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de partneralimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, had verzocht om een herziening van de door hem te betalen alimentatie aan de vrouw, verweerster in hoger beroep, vanwege een wijziging van omstandigheden na zijn ontslag bij [C] op 15 maart 2016. Het hof heeft in zijn beoordeling gekeken naar de relevante wijziging van omstandigheden zoals bedoeld in artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. De man had eerder een alimentatieplicht van € 750,-- per maand, maar door zijn ontslag en het daarmee gepaard gaande inkomensverlies, was hij van mening dat deze verplichting niet langer haalbaar was.

Het hof heeft vastgesteld dat het ontslag van de man als gevolg van plichtsverzuim niet onevenredig was en dat hij niet in staat was om een vergelijkbaar inkomen te genereren. De man had een negatieve uitkomst uit zijn onderneming en ontving een Bbz-uitkering. Het hof heeft de draagkracht van de man berekend en geconcludeerd dat hij, rekening houdend met zijn huidige financiële situatie, in staat was om een lagere bijdrage te voldoen. De man werd in staat geacht om een bijdrage van € 233,-- bruto per maand te betalen, met ingang van 4 juli 2016, de datum waarop het inleidend verzoek was ingediend.

De beslissing van het hof vernietigde de eerdere beschikking van de rechtbank en bepaalde dat de man met ingang van de genoemde datum een lagere alimentatie moest betalen. De vrouw had geen recht op terugbetaling van eerder ontvangen alimentatie, aangezien de man sinds zijn ontslag geen betalingen meer had gedaan. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de financiële situatie van de onderhoudsplichtige zorgvuldig te beoordelen in het licht van gewijzigde omstandigheden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.208.843/01
(zaaknummer rechtbank Noord Nederland C/19/115359 / FA RK 16-1447)
beschikking van 6 november 2018
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.W. Brouwer te Assen,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. de Jonge te Apeldoorn.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot 28 november 2017 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- een journaalbericht namens mr. Brouwer van 15 januari 2018 met productie(s);
- een journaalbericht namens mr. Brouwer van 18 januari 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. De Jonge van 30 januari 2018 met productie(s);
- een journaalbericht namens mr. Brouwer van 13 februari 2018;
- een journaalbericht namens mr. Brouwer van 29 maart 2018;
- een journaalbericht namens mr. Brouwer van 12 april 2018 met productie(s);
- een journaalbericht namens mr. Brouwer van 22 mei 2018 met productie(s);
- een brief van mr. De Jonge van 15 juni 2018;
- een journaalbericht van mr. De Jonge van 6 juli 2018 met productie(s).

2.De motivering van de beslissing

2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de tussenbeschikking van
28 november 2017, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2
In die beschikking heeft het hof overwogen dat in de eerste plaats aan de orde is of zich na de beschikking van 23 september 2015 een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) die moet leiden tot wijziging van de in die beschikking bepaalde door de man ten behoeve van de vrouw te betalen partneralimentatie van € 750,-- per maand. Voor het antwoord op de vraag of het door de man gestelde inkomensverlies als gevolg van zijn ontslag bij [C] per 15 maart 2016 een zodanige wijziging van omstandigheden oplevert, dient het hof te kunnen beoordelen of het inkomensverlies al dan niet voor herstel vatbaar is.
Het hof achtte voor deze beoordeling onder meer de beslissing van de rechtbank inzake het beroep van de man tegen het ontslag van belang. Omdat de zitting bij de rechtbank hieromtrent nog moest plaatsvinden, heeft het hof de behandeling van de zaak aangehouden en de man verzocht de beslissing van de rechtbank op zijn beroep tegen het ontslagbesluit over te leggen. Voorts heeft het hof de man verzocht om het hof met stukken onderbouwd te informeren over zijn actuele financiële situatie, en in dat kader ook zijn aangifte 2016 in het geding te brengen, als ook de uitkomsten van het gesprek met de gemeente over de (eventuele) verlenging van de Bbz (Bijstand voor zelfstandigen)-uitkering. Het hof heeft de vrouw in de gelegenheid gesteld om te reageren op de door de man in te dienen stukken.
2.3
Uit de naar aanleiding van voornoemde tussenbeschikking door de man overgelegde uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, van 18 mei 2018 blijkt dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de disciplinaire maatregel van ontslag niet onevenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim. Het beroep van de man tegen het ontslagbesluit is ongegrond verklaard.
2.4
Omdat de man is ontslagen wegens plichtsverzuim acht het hof het niet aannemelijk dat hij nog kan terugkeren in een (soortgelijke) functie bij de overheid. Anders dan de vrouw, is het hof van oordeel dat het ook niet waarschijnlijk is dat hij bij een andere werkgever een vergelijkbaar inkomen kan genereren als hij verdiende in zijn functie als [D] van [C] . Hierbij spelen zijn leeftijd (thans 58) en zijn eenzijdige werkervaring een rol. De man heeft weliswaar een LTS-opleiding (schilderen) doorlopen, maar is een andersoortig beroep gaan uitoefenen. De man is vanaf 1979 in dienst bij [C] waar hij eerst werkzaam was als facilitair medewerker en vanaf 2006 binnen het bedrijfsbureau. Wel heeft de man zich naast zijn werk beziggehouden met de organisatie van evenementen en heeft hij in dat verband in 2013 het evenementenbureau ' [E] ' opgericht. Uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat hij over 2016 een negatief resultaat uit zijn onderneming heeft behaald. Volgens de man genereert hij nog steeds onvoldoende inkomsten uit zijn onderneming. Het hof acht dit aannemelijk, omdat aan hem (en zijn huidige echtgenote [F] ) vanaf 1 mei 2016 (telkens) een Bbz-uitkering is toegekend. De Bbz-uitkering wordt toegekend aan ondernemers die (tijdelijk) niet in staat zijn om in eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat indien het werk als zelfstandig ondernemer niet voldoende inkomsten genereert, de man in plaats van zijn keuze voor het ondernemerschap had moeten solliciteren naar een baan in dienstverband. Mede in aanmerking genomen dat een baan in dienstverband, zoals hiervoor overwogen, niet een vergelijkbaar inkomen zal opleveren als het inkomen dat de man bij [C] genereerde, moet de man, al dan niet in combinatie met een (parttime) functie in loondienst, vooralsnog de kans krijgen om met zijn eigen onderneming op een hoger inkomensniveau terecht te komen.
Het hof neemt hierbij in aanmerking dat het bedrijf van de man blijkens het adviesrapport levensvatbaarheid van het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) van 9 november 2017 op de langere termijn als haalbaar wordt beoordeeld. Het IMK adviseert dan ook om opnieuw een Bbz-uitkering te verstrekken voor een periode van een half jaar (tot 1 mei 2018).
2.5
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het inkomensverlies van de man niet voor herstel vatbaar is.
2.6
Het hof is voorts oordeel dat het ontslag van de man, nu vast is komen te staan dat sprake is geweest van plichtsverzuim, hem kan worden verweten, dat het daardoor ontstane inkomensverlies aan hem kan worden toegerekend en dat de gevolgen daarvan voor zijn rekening dienen te komen.
2.7
Nu het verwijtbare inkomensverlies van de man als gevolg van zijn ontslag niet voor herstel vatbaar is, levert dit een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW op die een hernieuwde beoordeling van de door de man te betalen partneralimentatie rechtvaardigt. Het hof zal de draagkracht van de man berekenen met inachtneming van zijn oude inkomen.
De draagkracht van de man
2.8
Blijkens de door de man overgelegde aanslag 2015 had hij dat jaar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.204,--. In zijn beroepschrift geeft de man aan dat zijn bruto jaarsalaris bij [C] € 38.414,-- bedroeg. Zelfs wanneer het hof bij de berekening van de fictieve draagkracht van de man uitgaat van dit lagere jaarinkomen is hij ruimschoots in staat om de door de rechtbank bij beschikking van 23 september 2015 bepaalde bijdrage van € 750,-- per maand in de kosten van levensonderhoud van de vrouw
te voldoen. Het hof heeft in de berekening rekening gehouden met de volledige woonlasten en ziektekosten, nu, in aanmerking genomen dat de man en [F] bijstand voor een echtpaar ontvangen, genoegzaam is gebleken dat [F] niet in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Derhalve is, evenals de man in zijn draagkrachtberekening van 18 september 2017 heeft gedaan, onder post 123 (woonlasten) rekening gehouden met een kale huur van € 730,-- per maand en een huurtoeslag van € 334,-- per maand en onder post 124 (ziektekosten) met een nominale premie basisverzekering ZVW van € 230,-- per maand en een verplicht eigen risico van € 29,-- per maand. Uit de in kopie aangehechte en door de griffier gewaarmerkte draagkrachtberekening volgt dan een beschikbare fictieve draagkrachtruimte van de man voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 578,-- netto per maand, zijnde € 969,-- bruto per maand.
2.9
Uit de jurisprudentie volgt dat het bij de berekening van de draagkrachtruimte buiten beschouwing laten van een inkomensvermindering er niet toe mag leiden dat de onderhouds-plichtige bij voldoening van zijn onderhoudsverplichting feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het eigen bestaan te voorzien of dat zijn inkomen zakt beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm.
2.1
Niet in geschil is dat het feitelijke inkomen van de man (in 2017) afgerond € 1.404,-- netto per maand bedraagt. Nu dit bijstand voor een echtpaar betreft, zal het hof voor de toepasselijke bijstandsnorm uitgaan van de bijstandsnorm voor een echtpaar zijnde € 1.396,-- per maand, waarvan 90% uitkomt op afgerond € 1.256,-- per maand.
Indien de man een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw dient te voldoen van € 750,-- bruto per maand, zakt hij derhalve beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm. Hierbij is geen rekening gehouden met de lasten die deel uitmaken van de berekening van de draagkracht op grond van het fictieve inkomen.
2.11
Gelet op het vorenstaande, zal het hof bepalen dat de man een bijdrage van (€ 1.404,-- - € 1.256,-- =) € 148,-- netto per maand, zijnde € 233,-- bruto per maand dient te voldoen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
Ingangsdatum en eventuele terugbetalingsverplichting
2.12
Met betrekking tot de ingangsdatum van de wijziging van de partneralimentatie overweegt het hof als volgt.
2.13
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand:
de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
Van de bevoegdheid tot wijziging van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud over een periode in het verleden dient behoedzaam gebruik te worden gemaakt, nu in beginsel niet eerder dan vanaf de datum van indiening van een inleidend verzoekschrift daadwerkelijk rekening moet worden gehouden met de financiële gevolgen. Uitgangspunt met betrekking tot de ingangsdatum van een verzochte wijziging is derhalve de datum waarop het inleidend verzoek ter griffie van de rechtbank is ingediend. In de onderhavige zaak is dit op 4 juli 2016 gebeurd. Het hof zal deze datum hanteren als ingangsdatum, nu de vrouw er vanaf dat moment rekening mee heeft kunnen houden dat de partneralimentatie zou kunnen wijzigen. Het hof ziet om die reden geen aanleiding om, zoals door de man verzocht, uit te gaan van een eerdere datum.
2.14
Van een terugbetalingsverplichting van de vrouw aan de man zal geen sprake zijn nu de man, zoals door de vrouw ter zitting van het hof onweersproken naar voren is gebracht, sinds het ontslag in maart 2016 geen partneralimentatie aan haar meer heeft voldaan. Indien en voor zover de man nadien alsnog geheel of gedeeltelijk aan zijn alimentatieverplichting heeft voldaan, hoeft de vrouw niet terug te betalen, omdat zij deze alimentatie voor haar levensonderhoud zal hebben gebruikt.

3.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van
23 november 2016, en opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 23 september 2015, voor zover deze ziet op de partneralimentatie, als volgt:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 4 juli 2016 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 233,-- bruto per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G. Jonkman, I.A. Vermeulen en I.M. Dölle, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 6 november 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.