ECLI:NL:GHARL:2019:10079

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 november 2019
Publicatiedatum
25 november 2019
Zaaknummer
200.253.933/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en draagkracht na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie na de echtscheiding van de man en de vrouw, die in 1987 zijn gehuwd. De vrouw heeft in 2016 verzocht om de echtscheiding en om een bijdrage van de man in haar levensonderhoud. De rechtbank heeft op 14 september 2017 de echtscheiding uitgesproken en de partneralimentatie vastgesteld op € 190,- per maand. De man is in hoger beroep gegaan tegen deze beschikking, met het verzoek om de alimentatie af te wijzen. De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht om het hoger beroep van de man niet-ontvankelijk te verklaren.

Tijdens de mondelinge behandeling op 17 september 2019 heeft de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, een draagkrachtberekening overgelegd. De man heeft aangevoerd dat hij niet in staat is om de vastgestelde alimentatie te betalen, omdat zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering is gestopt en zijn onderneming nog geen winst oplevert. De vrouw betwist dit en stelt dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn financiële situatie.

Het hof heeft geoordeeld dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat hij niet in staat is de alimentatie te betalen. Het hof heeft de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van de partneralimentatie, 14 september 2017, als uitgangspunt genomen en geconcludeerd dat de man voldoende draagkracht heeft om de alimentatie te voldoen. De bestreden beschikking is bekrachtigd, en het meer of anders verzochte is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.253.933/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/152019 / FA RK 16-1694)
beschikking van 19 november 2019
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.D. Nijenhuis te Leeuwarden,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. D. van der Wal te Drachten.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 7 juni 2017, 2 mei 2018 en 31 oktober 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), per fax ingekomen op 31 januari 2019;
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Nijenhuis van 21 maart 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Nijenhuis van 7 september 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Nijenhuis van 11 september 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Nijenhuis van 14 september 2019 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 17 september 2019 plaatsgevonden. De vrouw is verschenen, bijgestaan door haar advocaat. De man, die niet in persoon is verschenen, is vertegenwoordigd door zijn advocaat.
2.3
Ter mondelinge behandeling heeft mr. Van der Wal, namens de vrouw, met instemming van het hof en gehoord mr. Nijenhuis, een draagkrachtberekening overgelegd.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn gehuwd [in] 1987.
3.2
De vrouw heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, bij verzoekschrift van
29 november 2016 verzocht de echtscheiding uit te spreken en te bepalen dat de man dient bij te dragen in de kosten van haar levensonderhoud met een bedrag van € 1.200,- per maand. De vrouw heeft haar verzoek op 21 september 2018 gewijzigd en verzocht de bijdrage op
€ 1.094,- per maand vast te stellen. De man heeft verweer gevoerd en (voor zover van belang) ook een zelfstandig verzoek tot echtscheiding ingediend.
3.3
Het huwelijk van partijen is op 14 september 2017 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Noord Nederland locatie Leeuwarden van
7 juni 2017 in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, uitvoerbaar bij voorraad, de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van de dag van ontbinding van het huwelijk van partijen bepaald op € 190,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling - voor zover de termijnen nog niet zijn verstreken - te voldoen.
4.2
De man is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking en beoogt het geschil in volle omvang aan de orde te stellen. De man verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de vrouw tot het bepalen van een door de man aan haar te betalen partneralimentatie af te wijzen.
4.3
De vrouw voert verweer en zij verzoekt het hof om het hoger beroep van de man
niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.

5.De motivering van de beslissing

Ingangsdatum
5.1
De door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van de partneralimentatie, te weten 14 september 2017, is in hoger beroep niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
De behoefte van de vrouw
5.2
Partijen zijn het (ook in hoger beroep) er over eens dat de (netto) behoefte van de vrouw kan worden gesteld op € 1.150,- per maand.
De resterende van de vrouw
5.3
De rechtbank heeft rekening houdend met de eigen inkomsten van de vrouw haar resterende behoefte vastgesteld op € 190,- per maand. Hiertegen is niet gegriefd.
De geschilpunten
5.3
De geschilpunten tussen partijen betreffen:
- de vraag of de vrouw zelf in haar resterende behoefte van € 190,- kan voorzien gelet op haar (fictief) inkomen uit vermogen; en
- de draagkracht van de man, met name gelet op zijn inkomen en woonlasten.
De behoeftigheid van de vrouw
5.4
Volgens de man dient bij de vraag of de vrouw zelf volledig in haar behoefte kan voorzien ook rekening te worden gehouden met een fictief inkomen, te weten een rendement van 4%, uit het door de vrouw (uit echtscheiding) verkregen vermogen van circa € 120.000,- in verband met de verdeling van de huwelijksgemeenschap, waaronder haar aandeel in de toenmalige gemeenschappelijke woning van partijen. Rekening dient gehouden te worden met een netto inkomen uit vermogen van € 280,- per maand als gevolg waarvan de vrouw volledig in haar eigen behoefte kan voorzien.
De vrouw betwist het door de man gestelde bedrag. Zij wijst erop dat zij eerst in de loop van 2018, en derhalve na de datum van ingang van de onderhoudsplicht van de man, een bedrag heeft ontvangen van ruim € 93.000,-. Een deel van dit bedrag is door haar besteed (onder meer aan een auto) en het resterende bedrag heeft zij op een spaarrekening staan. De huidige rentestand is zeer laag, zeker geen 4%. Buiten dit bedrag is de man, gelet op de overeenstemming die partijen ter zitting bij het hof in december 2018 hebben bereikt, gehouden een bedrag aan de vrouw te voldoen van € 21.000,- . Dit bedrag heeft de man alleen (nog) niet betaald.
5.5
Het hof overweegt dat conform de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen een onderhoudsplicht alleen bestaat voor zover de onderhoudsgerechtigde niet in eigen levensonderhoud kan voorzien. Eigen inkomsten van de onderhoudsgerechtigde, ook die uit vermogen, verminderen de behoefte aan een bijdrage, ofwel de behoeftigheid. Onder inkomsten worden zowel de daadwerkelijke inkomsten als de in redelijkheid te verwerven inkomsten verstaan.
Het hof is van oordeel dat bij de beantwoording van de vraag of de vrouw zelf volledig in haar behoefte kan voorzien geen rekening dient te worden gehouden met inkomen uit vermogen. Het staat vast dat de vrouw eerst na datum hier in geding vermogen heeft ontvangen. Het hof vindt het daarnaast aannemelijk dat de vrouw een deel van het door haar ontvangen vermogen heeft verbruikt. Het vermogen dat zij heeft ontvangen bestaat uit spaargeld en, naar algemeen bekend, is het rendement op spaargeld tevens rekening houdend met de fiscale consequenties, tegenwoordig vrijwel nihil. Het hof is dan ook van oordeel dat onvoldoende gesteld of gebleken is dat de vrouw in staat is om (volledig) in haar eigen behoefte te voorzien door inkomsten uit vermogen.
De draagkracht van de man
5.6
De man stelt dat het hem aan draagkracht ontbreekt om de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie te kunnen betalen. De rechtbank is volgens de man ten onrechte uitgegaan van een inkomen in het jaar 2018 van € 2.738,40 bruto per maand, omdat inmiddels is gebleken dat hij dit niet (het gehele jaar) heeft verdiend. De man voert aan dat zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering (via [C] ) per september 2018 is gestopt en dat hij feitelijk die maand is gestart met zijn onderneming ( [D] ). De onderneming bevindt zich nog in een opbouwfase waardoor er geen winst wordt behaald. Blijkens de door de man overgelegde jaarrekening van 2018 en de prognose over de eerste helft van 2019 is er sprake van een negatief resultaat. De man stelt verder dat bij de berekening van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met woonlasten.
Inmiddels is namelijk, uit het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 10 juli 2019, gebleken dat de man met terugwerkende kracht en tot
1 oktober 2018 een gebruiksvergoeding dient te betalen voor het gebruik van de tot de nalatenschap van zijn overleden moeder behorende woning.
5.7
Volgens de vrouw gaat het argument van de man dat hij in verband met zijn negatieve bedrijfsresultaten geen draagkracht heeft niet op. De rechtbank heeft immers voor de bepaling van de draagkracht van de man alleen gerekend met de door de man (te) ontvangen arbeidsongeschiktheidsuitkering. De vrouw is van mening dat dit inkomen nog steeds het uitgangspunt dient te zijn bij de berekening van de draagkracht, nu de man geen enkel bewijsstuk heeft overgelegd waaruit blijkt dat de uitkering zou zijn gestopt. Ten aanzien van de woonlasten van de man is namens de vrouw naar voren gebracht, onderbouwd aan de hand van de ter zitting overgelegde draagkrachtberekening, dat ook indien hiermee rekening wordt gehouden de maximale draagkracht van de man weliswaar omlaag gaat (van € 706,- naar € 562,-), maar er alsnog voldoende ruimte overblijft om het bedrag van € 190,- bruto per maand zoals door de rechtbank vastgesteld te voldoen.
5.8
Het hof stelt vast dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat hij niet in staat is de vastgestelde bijdrage aan partneralimentatie te voldoen. De vrouw heeft terecht gesteld dat de rechtbank geen rekening heeft gehouden met inkomsten uit de onderneming van de man. De rechtbank heeft de draagkracht van de man berekend op basis van (alleen) de door de man ontvangen arbeidsongeschiktheidsuitkering. In hoger beroep heeft de man nagelaten om (de meest recente) specificaties van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering en/of stukken waaruit blijkt dat deze uitkering (per wanneer?) gestopt is in het geding te brengen. Ook mist het hof de aangifte of definitieve aanslag inkomstenbelasting 2017 en 2018. Mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw had het op de weg van de man gelegen om alle relevante financiële stukken in het geding te brengen om het hof zodoende in staat te stellen zijn draagkracht te kunnen beoordelen. Het hof merkt hierbij nog op dat door de man niet wordt betwist dat hij in ieder geval in de periode tussen september 2017 en september 2018 een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft ontvangen.
Ten aanzien van de gebruiks-/woonlasten van de man overweegt het hof dat, uitgaand van de niet betwiste draagkrachtberekening van de vrouw, ook als rekening wordt gehouden met deze lasten, voldoende draagkracht overblijft om de door de rechtbank opgelegde bijdrage te voldoen.
5.9
Het hof concludeert dat het door de man aangevoerde, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende is om tot een andere beslissing te komen. Het hof zal dan ook de bestreden beschikking bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
31 oktober 2018;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, M.P. den Hollander en M. Weissink, bijgestaan door mr. E. Klijn als griffier, en is op 19 november 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.