ECLI:NL:GHARL:2019:10135

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 november 2019
Publicatiedatum
26 november 2019
Zaaknummer
200.255.310/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot wijziging van kinderalimentatie en beoordeling van de ingangsdatum en wettelijke maatstaven

In deze zaak heeft de man, verzoeker in hoger beroep, verzocht om een verlaging van de overeengekomen kinderalimentatie. De man heeft zijn verzoek onderbouwd met argumenten over een latere ingangsdatum, een grove miskenning van de wettelijke maatstaven bij de afspraak over de hoogte van de kinderalimentatie, en een wijziging van omstandigheden. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft verweer gevoerd en verzocht om het hoger beroep van de man niet-ontvankelijk te verklaren of af te wijzen. De mondelinge behandeling vond plaats op 10 oktober 2019, waarbij beide partijen zijn verschenen met hun advocaten.

Het huwelijk van partijen is in 2013 ontbonden, en de man heeft in 2018 verzocht om wijziging van de kinderalimentatie, die oorspronkelijk was vastgesteld in een ouderschapsplan. Het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat er sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven of van een relevante wijziging van omstandigheden. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, die de verzoeken van de man had afgewezen, bekrachtigd. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, gezien de relatie tussen partijen en de aard van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.255.310/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/460572 / FL RK 18-1071)
beschikking van 19 november 2019
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A. El Aqde te Amsterdam,
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. K. Benchaïb te Emmeloord.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 20 november 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 20 februari 2019;
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht van mr. El Aqde van 16 september 2019 met productie(s).
2.2
De kinderen van partijen, [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2001, en [de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2002 hebben (elk) bij brief van 14 maart 2019 aan het hof hun mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 10 oktober 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2013 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 16 december 2013 in de registers van de burgerlijke stand. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voornoemd wonen bij de moeder.
3.2
In artikel 3.1 van het ouderschapsplan, dat deel uitmaakt van de echtscheidingsbeschikking van 16 december 2013, is het volgende bepaald:

Vader zal met ingang van de datum dat partijen feitelijk uit elkaar gaan een bijdrage van
€ 450,- per maand in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] aan
moeder betalen voor de maanden dat hij de arbeidsongeschiktheidsuitkering van [B] blijft
ontvangen en voor de maanden dat dat niet het geval is een bijdrage van € 225,- per maand.
De vast te stellen bijdrage zal maandelijks voor de eerste dag van de desbetreffende maand
door vader aan moeder worden voldaan. De bijdrage wordt elk jaar met ingang van
1 januari van rechtswege verhoogd met de wettelijke indexatie.
Indien vader de bijdrage niet tijdig betaalt, zullen de kosten van inning voor zijn rekening komen.”
3.3
De man heeft de rechtbank bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op
25 mei 2018, en nadien op 8 augustus 2018 gewijzigd, verzocht de beschikking van
16 december 2013 en het daaraan gehechte ouderschapsplan te wijzigen in die zin dat:
- de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen dient te betalen met ingang van de datum dat partijen feitelijk uit elkaar zijn gegaan, te weten 20 april 2015, van:
primair € 25,00 per kind per maand met ingang van 20 april 2015, van € 34,00 per kind per maand voor 2016 en van € 34,72 per kind per maand voor 2017;
subsidiair € 25,00 per kind per maand met ingang van 20 april 2015, van € 56,00 per kind per maand voor 2016 en van € 57,18 per kind per maand voor 2017;
subsidiair met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift op (het hof begrijpt:) 25 mei 2018.
- zowel primair als subsidiair de huidige te betalen bijdrage zal worden gematigd, rekening houdende met het bedrag van rond de € 10.000,00 dat de man de afgelopen jaren te veel heeft betaald aan de vrouw;
- wordt bepaald dat de vordering van de vrouw op de man ad € 16.504,33 op nihil wordt gesteld, althans wordt gematigd, dan wel op zodanige bedragen en met ingang van zodanige data als de rechtbank juist acht.
3.4
Bij vonnis in kort geding van 2 juli 2018 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, de vordering van de man om de vrouw te verbieden tot (verdere) executie van de beschikking van 16 december 2013 en de daarvan deel uitmakende afspraken over de kinderalimentatie uit het ouderschapsplan, afgewezen, behoudens voor zover het de maand december 2013 betreft.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking van 20 november 2018 zijn de verzoeken van de man, zoals weergegeven onder 3.3, afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.
4.2
De man is met ongenummerde grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Hij beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen:
- tot wijziging van de beschikking van de rechtbank van 16 december 2013 en het daaraan gehechte ouderschapsplan in die zin dat de man een bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen dient te betalen met ingang van de datum dat partijen feitelijk uit elkaar zijn gegaan, te weten 20 april 2015, althans met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg d.d. 25 mei 2018 van
primair: een bijdrage van € 25,00 per kind per maand met ingang van 20 april 2015, van
€ 34,00 per kind per maand voor 2016 en van € 34,72 per kind per maand voor 2017;
subsidiair: een bijdrage van € 25,00 per kind per maand met ingang van 20 april 2015, een bijdrage van € 56,00 per kind per maand voor 2016 en een bijdrage van € 57,18 per kind
per maand voor 2017;
- dat zowel primair als subsidiair de huidige te betalen bijdrage door het hof zal worden gematigd, rekening houdende met het bedrag van ongeveer € 10.000,- dat de man de
afgelopen jaren te veel heeft betaald aan de vrouw;
- dat de vordering van de vrouw op de man ad € 16.504,33 op nihil wordt gesteld,
althans wordt gematigd, dan wel op zodanige bedragen en met ingang van zodanige data als
het hof juist acht;
althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
4.3
De vrouw voert verweer en zij verzoekt het hof het hoger beroep van de man
niet-ontvankelijk te verklaren, althans af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, alsmede de man te veroordelen in de kosten van de procedure zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.

5.De motivering van de beslissing

Ingangsdatum
5.1
De man stelt voorop dat zijn verplichting tot betaling van een bijdrage ten behoeve van de kinderen -gelet op de tekst van het ouderschapsplan- niet eerder kan ingaan dan
20 april 2015 omdat partijen volgens hem toen pas feitelijk uit elkaar zijn gegaan. Volgens de vrouw is de man al na de kerst in 2013 uit de (voormalig) echtelijke woning vertrokken, maar heeft hij zich pas later van het adres laten uitschrijven. Zij verwijst ter onderbouwing van haar stelling naar het vonnis van de voorzieningenrechter van 2 juli 2018. In dat vonnis is de rechter ook uitgegaan van deze door de vrouw genoemde datum.
Het hof is van oordeel dat de man zijn standpunt, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd. Dit lag, temeer nu eerder ook al de voorzieningenrechter van deze datum is uitgegaan, wel op zijn weg. Het is het hof ter zitting gebleken dat partijen na hun uiteengaan eind 2013 op financieel vlak nog wel verweven zijn gebleven met elkaar. Zo is de vrouw tot eind 2016 werkzaam geweest in het bedrijf/restaurant, waarvan zij met de man mede-eigenaar was. De man heeft in deze periode betalingen aan en/of voor de vrouw gedaan (bijvoorbeeld haar woonlasten). Volgens de vrouw is dat terecht geweest omdat partijen nog een vof met elkaar hadden en de vrouw nog steeds in de onderneming werkzaam was. Deze financiële verwevenheid staat naar het oordeel van het hof echter los van de feitelijke beëindiging van de samenleving tussen partijen en daarmee de ingangsdatum van de door partijen overeengekomen betalingsverplichting.
Wijziging van het ouderschapsplan
5.2
De man stelt zich primair op het standpunt dat de overeengekomen kinderalimentatie is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven zoals bedoeld in artikel 1:401 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Subsidiair stelt de man dat sprake is van een wijziging van omstandigheden zoals bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW.
Artikel 1:401 lid 5 BW
5.3
Met een grove miskenning van de wettelijke maatstaven wordt bedoeld dat, uitgaande van dezelfde gegevens, er een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Het betreft dan gevallen waarin partijen onopzettelijk door onjuist inzicht of onjuiste gegevens van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken. Grove miskenning van de wettelijke maatstaven kan zich bovendien voordoen wanneer de toekomstverwachting van partijen te optimistisch of te weinig realistisch was.
In een procedure waarin wijziging van de overeengekomen bijdrage wordt verzocht op grond van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven, worden zware eisen gesteld aan de stelplicht van de partij die de wijziging verzoekt.
5.4
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de man (ook in hoger beroep) niet heeft aangetoond dat sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven waardoor aanleiding bestaat de hoogte van de kinderalimentatie ten behoeve van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , zoals tussen partijen in hun ouderschapsplan per 2013 is overeengekomen, te wijzigen. Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank in de bestreden beschikking
-zowel op het punt van de totstandkoming van het convenant als op het punt van de vermeende wanverhouding- na eigen onderzoek over, maakt deze tot de zijne en voegt hier het volgende aan toe.
5.5
Indien en voor zover de man heeft betoogd dat sprake is van een wanverhouding tussen de overeengekomen bijdrage en de bijdrage die de rechter zou hebben vastgesteld omdat de aan de man toekomende uitkering van [B] lager uitviel dan partijen hadden voorzien, merkt het hof het volgende op. Uit de stukken en hetgeen ter zitting is besproken is gebleken dat de exacte hoogte van de uitkering op het moment van het opstellen van het ouderschapsplan niet duidelijk was. Inmiddels is gebleken dat de man in augustus 2017 een uitkering van ruim € 45.000,- heeft ontvangen, welk bedrag betrekking had op de voorliggende periode tussen augustus 2013 en augustus 2017. Voor zowel de man, die was uitgegaan van ruim het dubbele bedrag, als de vrouw, weliswaar met een kleinere marge, is het uitgekeerde bedrag lager uitgevallen dan waar zij bij het maken van de afspraken in 2013 van uit waren gegaan. Dit brengt naar het oordeel van het hof echter niet zonder meer mee dat sprake is van een bijdrage die is overeengekomen met grove miskenning van de wettelijke maatstaven en dat sprake is van een wanverhouding ten opzichte van de bijdrage die met inachtneming van de wettelijke maatstaven tot stand zou zijn gekomen. Partijen hebben immers afgesproken dat de onderhoudsbijdrage van de man in verband met deze extra inkomstenbron tijdelijk met € 225,- per maand (naar € 450,- per maand) zou stijgen. Het hof constateert dat deze verhoging van € 225,-, ook nu de uitkering lager blijkt te zijn geweest dan verwacht, nog ruim onder het daadwerkelijk door de man verkregen bedrag van omgerekend circa € 950,- per maand (uitgestrekt over een periode van vier jaar) ligt. Zelfs indien, los van de discussie tussen partijen hierover, rekening wordt gehouden met de aflossing (ad € 25.000,-) die de man heeft gedaan met het uitgekeerde bedrag op een door partijen gezamenlijk afgesloten lening, bleef maandelijks een hoger bedrag over dan € 225,-. Vast staat daarnaast dat de man in genoemde periode ook inkomsten uit zijn onderneming genoot.
5.6
De man heeft verder naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan zijn stellingen op het punt van de behoefte van de kinderen, zijn draagkracht en (de aflossing op) leningen. Als de rechter destijds een beslissing zou hebben gegeven over de kinderalimentatie dan zou deze beslissing wezenlijk anders zijn geweest dan wat partijen zijn overeengekomen zodat, aldus de man, sprake is van een wanverhouding. Volgens de man blijkt dat alleen al uit het feit dat de overeengekomen bijdrage hoger is dan de door hem berekende behoefte van de kinderen. Het hof is van oordeel dat de man ook deze stellingen onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof constateert dat partijen in oktober 2013 afspraken hebben gemaakt over een door de man ten behoeve van de kinderen te betalen bijdrage. Gebruikelijk is om in de situatie van een alimentatieplichtige die zelfstandig ondernemer is -zoals de man- uit te gaan van een netto gezinsinkomen op basis van de gemiddelde jaarcijfers over drie jaren voorafgaand aan het uiteengaan van partijen, in dit geval in 2013. Dat heeft de man in zijn (inleidende) stukken ook gedaan en met dat uitgangspunt heeft hij de behoefte van de kinderen op € 545,- per maand becijferd. Zonder onderbouwing -die ontbreekt- kan naar het oordeel van het hof niet geconcludeerd worden dat met een bijdrage van de man in die behoefte van € 225,- per maand (en in het geval van de extra inkomsten als gevolg van de [B] -uitkering van € 450,- per maand) de wettelijke maatstaven op grove wijze zijn miskend. Het hof heeft overigens ook geen onderliggende gegevens gezien waarop de alimentatieberekening destijds is gebaseerd, dan wel (nieuwe) informatie waaruit kan worden afgeleid dat partijen, onder begeleiding van hun advocaat, bij de bepaling van de behoefte zijn uitgegaan van een te hoog netto besteedbaar gezinsinkomen en/of een onjuiste draagkracht aan de zijde van de man.
Artikel 1:401 lid 1 BW
5.7
Op grond van artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Het verkrijgen van de wetenschap dat de feitelijke omstandigheden ten tijde van het sluiten van een alimentatieovereenkomst anders waren dan toen werd aangenomen, levert geen wijziging van omstandigheden op in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW.
5.8
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de man onvoldoende feiten heeft gesteld ter onderbouwing van zijn (subsidiaire) standpunt dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en dat sprake is van een wijziging van omstandigheden (ex artikel 1:401 lid 1) die meebrengt dat de vrouw ongewijzigde instandhouding van de afspraken van 2013 redelijkerwijs niet mag verwachten. Voor zover de man hiermee doelt op de lager uitgevallen [B] -uitkering verwijst het hof naar hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 5.4 (laatste alinea) is overwogen. Andere wijzigingen die mogelijk zouden kunnen leiden tot aanpassingen van de overeengekomen bijdrage zijn door de man niet gesteld.
5.9
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat de man onvoldoende (onderbouwd) heeft gesteld dat sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven dan wel van een relevante wijziging van omstandigheden die maakt dat de eerder overeengekomen bijdrage ten behoeve van de kinderen moet worden gewijzigd.
Dat brengt mee dat evenmin sprake kan zijn van toewijzing van het verzoek van de man tot nihilstelling of matiging van de vordering van de vrouw ad € 16.504,33 ter zake van achterstallige kinderalimentatie. Ook het verzoek tot matiging van de bijdrage wegens reeds door de man betaalde bedragen -die overigens zo volgt ook uit rechtsoverweging 5.1 door de vrouw worden betwist- moet om die reden worden afgewezen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage voor de uit die relatie geboren kinderen betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
20 november 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en J.G. Idsardi, bijgestaan door mr. E. Klijn als griffier, en is op 19 november 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.