In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, [het kind], die op 28 november 2016 onder toezicht was gesteld van de Jeugdbescherming. De moeder van [het kind] was in hoger beroep gegaan tegen de beslissing van de kinderrechter van 13 augustus 2019, die de Jeugdbescherming machtigde om [het kind] uit huis te plaatsen in een pleeggezin. De moeder was het niet eens met deze beslissing en verzocht om beëindiging van de uithuisplaatsing.
Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht. De moeder en de vader van [het kind] hebben samen het gezag over hun kind, dat geboren is in 2014. De kinderrechter had eerder al zorgen geuit over de opvoedsituatie van [het kind], wat leidde tot de ondertoezichtstelling en uiteindelijk de uithuisplaatsing. Tijdens de zitting in hoger beroep op 5 november 2019 was de moeder aanwezig met haar advocaat, terwijl de vader niet kwam opdagen.
Het hof heeft geconcludeerd dat de zorgen over de opvoeding van [het kind] door de moeder gerechtvaardigd zijn. Er zijn meerdere zorgen geuit door begeleiders van de moeder en scholen over de hygiëne, structuur, en de omgang van de moeder met [het kind]. Het hof heeft de beslissing van de kinderrechter bekrachtigd, omdat de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [het kind]. De moeder heeft in het verleden hulp ontvangen, maar heeft niet adequaat samengewerkt met hulpverleners. Het hof oordeelt dat de situatie van de moeder nog steeds zorgwekkend is en dat het in het belang van [het kind] is dat zij in het pleeggezin blijft wonen.