ECLI:NL:GHARL:2019:10386

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 december 2019
Publicatiedatum
3 december 2019
Zaaknummer
200.230.666/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur- en zorgovereenkomst en financiële verantwoordelijkheden van de bewoner

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 december 2019, staat de ontbinding van een huur- en zorgovereenkomst centraal. De appellant, een bewoner van het Rosa Spier Huis, had een overeenkomst met de Rosa Spier Stichting, waarin zorg en huisvesting werden geregeld. De appellant had een CIZ-indicatie voor intensieve begeleiding en verzorging, maar verzocht om de financiering van zijn verblijf om te zetten van zorg in natura naar een persoonsgebonden budget (PGB). Deze wijziging leidde tot een huurachterstand, omdat de kosten nu door de appellant zelf betaald moesten worden, in plaats van rechtstreeks door het Zorgkantoor aan de Stichting. De Stichting vorderde ontbinding van de overeenkomst en betaling van achterstallige huur. Het hof oordeelde dat de appellant verantwoordelijk was voor de huurachterstand die voortvloeide uit de door hemzelf gewenste wijziging van de financieringsconstructie. Het hof bevestigde dat de huur- en zorgovereenkomst terecht was ontbonden, omdat de appellant niet had voldaan aan zijn betalingsverplichtingen. De grieven van de appellant, die onder andere betrekking hadden op de vaststelling van de feiten en de verwerping van zijn beroep op vernietigbaarheid van de overeenkomst, werden verworpen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, waarbij de appellant werd veroordeeld tot betaling van de achterstallige huur en de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.230.666/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 5540140)
arrest van 3 december 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. S. Tromp,
tegen
Rosa Spier Stichting,
gevestigd te Laren,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
de Stichting,
advocaat: mr. E.M. Breugem.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 20 maart 2018 hier over.
De in dat arrest bepaalde comparitie na aanbrengen heeft op verzoek van partijen geen doorgang gevonden.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord;
- het H3-formulier met een productie van de Stichting;
- de pleitnota’s van partijen, overgelegd tijdens het op 30 oktober 2019 gehouden pleidooi.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op de voorafgaand aan het pleidooi overgelegde gedingstukken, aangevuld met de pleitnota’s.
1.4
De vordering van [appellant] in hoger beroep strekt tot vernietiging van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 31 mei 2017, met afwijzing van de door de Stichting in eerste aanleg ingestelde vorderingen en toewijzing van de in eerste aanleg door [appellant] ingestelde vorderingen, onder veroordeling van de Stichting in de proceskosten.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
2.1
De Stichting exploiteert een woon-, werk- en zorginstelling, te weten het Rosa Spier Huis aan de Essenboom 78 te Laren. Zij biedt huisvesting, zorg en diensten aan kunstenaars en (aan de kunsten verwante) wetenschappers. De Stichting huisvest zowel particuliere huurders (zonder zorgbehoefte) als bewoners die een zorgindicatie hebben en beschikt over een WTZi-toelating volgens de Wet Toelating Zorginstellingen.
2.2
[appellant] heeft CIZ-indicatie voor “beschut wonen met intensieve begeleiding en uitgebreide verzorging” voor onbepaalde tijd.
2.3
Op 27 juni 2014 hebben [appellant] en de Stichting een “huur- en zorgovereenkomst” gesloten. In die overeenkomst is vastgelegd dat de Stichting vanaf 15 juli 2014 aan [appellant] “huisvesting en verzorging/verpleging volgens het indicatiebesluit van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ)” zal verstrekken, dat [appellant] daarvoor een inkomensafhankelijke eigen bijdrage per maand aan de AWBZ-verzekering verschuldigd is en dat de hoogte daarvan zo spoedig mogelijk door het uitvoeringsorgaan van de AWBZ (het CAK) aan hem zal worden meegedeeld.
Over de (hoogte van de) aan de Stichting verschuldigde kosten voor huisvesting en verzorging van [appellant] is in de overeenkomst verder niets vastgelegd. Die kosten zouden door het Zorgkantoor als uitvoeringsorgaan van de AWBZ rechtstreeks aan de Stichting voldaan dienen te worden op basis van “zorg in natura” (hierna: ZIN).
2.4
[appellant] heeft op 15 juli 2014 zijn intrek genomen in appartement 78 in het Rosa Spier Huis. Daarvoor woonde [appellant] zelfstandig en ontving hij zorg uit een persoonsgebonden budget (hierna: PGB).
2.5
De kosten voor de bewoning en verzorging van [appellant] werden aanvankelijk voldaan door het Zorgkantoor op basis van ZIN. Het CAK bepaalde de door [appellant] daarvoor verschuldigde eigen bijdrage op een bedrag van (ongeveer) € 800,-.
2.6
[appellant] vond dat hij door de hoogte van die bijdrage werd belemmerd in zijn maatschappelijke en sociale activiteiten. Volgens [appellant] hield hij na aftrek van de eigen bijdrage van zijn AOW -volgens [appellant] zijn enige inkomstenbron- te weinig over om daar nog een auto van te kunnen rijden, waardoor hij niet langer in staat was om zijn maatschappelijke en sociale activiteiten buiten het Rosa Spier Huis uit te oefenen. [appellant] heeft daarop contact opgenomen met dhr. [B] , toenmalig adjunct-directeur van de Stichting (hierna: [B] ), en met hem zijn wens besproken om de vergoeding van de kosten op basis van ZIN om te zetten in vergoeding op basis van een PGB. [B] heeft navraag gedaan bij het Zorgkantoor en de VGZ, de instelling die eerder het PGB aan [appellant] had toegekend en uitbetaald, en uit de verkregen informatie afgeleid dat die omzetting mogelijk was. [appellant] heeft zijn PGB weer laten herleven en een aanvraag voor huurtoeslag ingediend.
2.7
Vanaf 1 december 2014 is de vergoeding van kosten op basis van ZIN omgezet in een vergoeding op basis van een PGB. Dit hield in dat de kosten voor het verblijf van [appellant] in het Rosa Spier Huis niet meer rechtstreeks door het Zorgkantoor aan de Stichting werden voldaan, maar door [appellant] zelf voldaan dienden te worden, waarbij [appellant] een budget uit zijn PGB ter beschikking stond en (na toekenning ervan) een huurtoeslag.
Vanaf de omzetting diende de Stichting bij [appellant] maandelijkse facturen in voor haar kosten. Die kosten waren in de facturen uitgesplitst in de posten “verblijfskosten intramuraal”, “begeleiding (zie bijlage)”, “persoonlijke verzorging (zie bijlage)” en “huur appartement”.
De posten “verblijfskosten intramuraal” en “huur appartement” betroffen vaste bedragen per maand, en de posten “begeleiding” en “persoonlijke verzorging” betroffen variabele bedragen.
In 2014 bedroeg de post verblijfskosten € 1.507,- per maand en de post huur € 629,- per maand. Met ingang van 1 april 2015 waren die bedragen respectievelijk € 1.522,45 en
€ 635,15, en per 1 april 2016 € 1.532,31 en € 639,27.
2.8
De post “verblijfkosten intramuraal” betrof de optelsom van kosten voor verschillende voorzieningen, zoals nutsvoorzieningen, schoonmaken appartement, warme maaltijden, zorg- en dienstverlening, en andere. De hoogte van die kosten werd door de Stichting bepaald door de totale kosten per voorziening hoofdelijk om te slaan over de bewoners. Op de facturen werd de post verblijfskosten echter niet nader gespecificeerd.
2.9
Vanaf januari 2015 worden de vergoedingen uit een PGB door de uitkerende instantie, de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB), rechtstreeks voldaan aan zorgverleners op basis van door de budgethouder (in dit geval [appellant] ) overgelegde facturen (het zogenaamde “trekkingsrecht”).
[appellant] , daarbij geholpen door [B] , diende de facturen van de Stichting digitaal in bij de SVB, die vervolgens uitkeringen uit de PGB aan de Stichting voldeed.
2.1
In de periode tot en met mei 2015 zijn vanuit het PGB alle door [appellant] ingediende facturen voor zijn verblijf in het Rosa Spier Huis voldaan, ook de in die facturen begrepen huurkosten en de verblijfskosten.
2.11
In een brief van 1 juli 2015 heeft SVB aan [appellant] bericht dat de huurkosten niet uit het PGB konden worden voldaan, gelet op de vergoedingenlijst.
Eerder, in een brief van 1 juni 2015, had ook de Stichting al aan [appellant] laten weten dat de PGB-gelden niet voor het betalen van de huur aangewend konden worden.
heeft desondanks aan de Stichting zelf geen huurkosten voldaan.
2.12
Over 2015 heeft de Stichting van haar facturen geen betaling ontvangen van een bedrag van € 3.066,19.
2.13 Vanaf mei 2016 zijn vanuit het PGB ook niet langer de verblijfskosten voldaan. In een brief van 20 juli 2016 heeft SVB [appellant] hierover geïnformeerd. Volgens SVB was het PGB alleen bestemd voor de voldoening van de zorgkosten en niet voor de kosten van huur en verblijf.
2.14
In een aanmaningsbrief van 1 augustus 2016 heeft de Stichting aan [appellant] bericht dat hij een betalingsachterstand had opgelopen van € 8.238,09 en wordt hem wordt verzocht dat bedrag aan de Stichting te betalen. Tevens adviseert de Stichting [appellant] in die brief om zijn PGB weer om te zetten naar een vorm van vergoeding in natura (thans: ZZP).
[appellant] heeft aan de sommatie en aan verschillende daarop volgende sommaties geen gevolg gegeven. Ook het advies om het PGB weer om te zetten [hof: mogelijk vanaf 1 januari 2017] heeft hij niet opgevolgd. Volgens [appellant] hield hij dan te weinig geld over.
2.15
Berekend tot en met november 2016 heeft de Stichting van haar facturen over 2016 een bedrag van € 18.502,65 niet ontvangen.
2.16
De SVB heeft afgezien van het verhalen op [appellant] van door haar onverschuldigd uit het PGB betaalde bedragen.
2.17
[appellant] heeft de door hem bewoonde appartement in het Rosa Spier Huis met ingang van 1 augustus 2017 verlaten.
3. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
3.1
De Stichting heeft in eerste aanleg in conventie - samengevat en voor zover in hoger beroep van belang - ontbinding van de huur- en zorgovereenkomst gevorderd, met veroordeling van [appellant] tot betaling van € 21.568,84 aan achterstallige huur- en verblijfskosten, primair op grond van de overeenkomst en subsidiair op grond van ongerechtvaardigde verrijking, te vermeerderen met € 2.157,60 per maand vanaf
1 december 2016 tot de dag van ontruiming, en met de wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.2
[appellant] heeft in eerste aanleg in reconventie - samengevat en voor zover in hoger beroep van belang - vernietiging van de huur- en zorgovereenkomst gevorderd en een verklaring voor recht dat [appellant] op basis van de overeenkomst tot huur een bedrag van € 744,75 per maand verschuldigd zal zijn, waarin begrepen een bedrag van € 115,75 aan bijkomende leveringen, met veroordeling van de Stichting in de proceskosten.
3.3
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis van 31 mei 2017, uitvoerbaar verklaard bij voorraad, de vordering van [appellant] tot vernietiging van de huur- en zorgovereenkomst afgewezen, de huur- en zorgovereenkomst ontbonden, [appellant] veroordeeld tot ontruiming en tot betaling van € 21.568,84 aan achterstallige huur- en verblijfskosten tot en met 1 november 2016, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 28 september 2016 en met € 2.157,60 per maand vanaf 1 december 2016 tot de dag van ontruiming.
Verder is [appellant] veroordeeld in de proceskosten, zowel in conventie als in reconventie, onder afwijzing van het meer of anders gevorderde.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen onder aanvoering van 14 grieven, genummerd 1 tot en met 14, waarbij
grief 14een verzamelgrief betreft waaraan geen zelfstandige betekenis toekomt naast de andere grieven.
De grieven en de daarop gegeven toelichtingen, zijn gericht tegen:
a) de vaststelling van de feiten,
b) de verwerping van het beroep op vernietigbaarheid van de huur- en zorgovereenkomst,
c) de vastgestelde omvang van de achterstallige betalingsverplichting.
de feitenvaststelling
4.2
In de
grieven 1, 2, 3 en 4klaagt [appellant] over de vaststelling van de feiten door de kantonrechter. Volgens [appellant] heeft de kantonrechter de feiten deels onjuist en onvolledig weergegeven.
4.3
Het hof heeft hiervoor de feiten zelf vastgesteld. [appellant] heeft daarmee geen belang meer bij deze grieven.
Over de klacht dat de kantonrechter de feiten onvolledig heeft vermeld merkt het hof nog op dat de rechter ook niet gehouden is om alle feiten te vermelden die in het geding tussen partijen zijn komen vast te staan, maar de vrijheid heeft om uit de vaststaande feiten die feiten te selecteren (en in zijn uitspraak op te nemen) die hij voor zijn beoordeling relevant acht.
het beroep op vernietigbaarheid van de huur- en zorgovereenkomst
4.4
Met de
grieven 6 (deels), 7, 11, 12 en 13komt [appellant] op tegen de verwerping door de kantonrechter van zijn beroep op vernietigbaarheid van de huur- en zorgovereenkomst. De grieven strekken tot een hernieuwde beoordeling van dat beroep.
4.5
[appellant] beroept zich voor zijn stelling dat de huur- en zorgovereenkomst vernietigbaar is en voor zijn daaruit voortvloeiende vordering tot vernietiging van die overeenkomst op dwaling. Hij voert aan dat hij bij de omzetting van de bekostiging van zijn verblijf in het Rosa Spier Huis van zorg in natura naar een PGB heeft gedwaald, omdat hij in de onjuist gebleken veronderstelling verkeerde dat vanuit zijn PGB ook de post “verblijfkosten” zou worden vergoed. Als hij had geweten dat de verblijfkosten niet onder het PGB vielen, zou hij niet met de omzetting hebben ingestemd, omdat hij die kosten niet uit zijn eigen financiële middelen kon voldoen.
Volgens [appellant] dient die dwaling voor rekening en risico van de Stichting te komen, omdat hij door [B] onjuist is geïnformeerd. Bovendien rustte op de Stichting als zorginstelling ook een zorgplicht om hem juist en volledig te informeren over de financiële gevolgen van die omzetting.
4.6
De Stichting heeft betwist dat [B] [appellant] onjuist heeft geïnformeerd. Volgens de Stichting is [B] alleen nagegaan of de omzetting mogelijk was. Met de financiële consequenties van de omzetting was hij niet bekend. Hij heeft zich daar naar aanleiding van het verzoek om omzetting van [appellant] verder ook niet van vergewist en dat hoefde hij ook niet. Volgens de Stichting vloeit een dergelijke onderzoeksverplichting niet voort uit haar zorgverplichting als zorgverlener aan [appellant] .
4.7
Het hof overweegt dat op [appellant] de stelplicht en bewijslast rust van zijn (betwiste) stelling dat hij door de Stichting onjuist is geïnformeerd.
[appellant] heeft deze stelling echter niet op enigerlei wijze onderbouwd en heeft evenmin nadere bewijslevering daarvan aangeboden. Daarmee kan die stelling niet als juist worden aanvaard. Derhalve kan niet worden aangenomen dat [appellant] inderdaad door ( [B] van) de Stichting onjuist is geïnformeerd. Die grond voor het beroep op dwaling dient dus verworpen te worden.
4.8
Het hof deelt verder de opvatting van de Stichting dat op haar als zorgaanbieder ook niet een (zorg)verplichting rustte om zich te vergewissen van die financiële gevolgen en [appellant] daarover juist te informeren.
4.8.1
Een dergelijke verplichting leest het hof, anders dan kennelijk [appellant] , niet in artikel 10 van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg. Dat artikel gaat over de op een zorgaanbieder rustende verplichting om een cliënt op diens verzoek te informeren over de door de zorgaanbieder aangeboden zorg, waaronder de begrepen de kwaliteit en de tarieven, om de cliënt in staat te stellen een weloverwogen keus te maken tussen de verschillende zorgaanbieders. Het artikel ziet dus op informatie die de Stichting over haar eigen zorg zou moeten verstrekken aan [appellant] , waaronder begrepen de tarieven die zij hanteert. Daarop kan dus niet een op de Stichting rustende verplichting worden gebaseerd om [appellant] te informeren over de vergoedingen die hij uit een PGB zou kunnen krijgen voor de zorg die de Stichting hem levert.
Overigens is de wet ook pas per 1 januari 2016 in werking getreden, dus na het tot stand komen van de huur- en zorgovereenkomst en na de omzetting van de bekostiging van zorg in natura naar PGB.
4.8.2
Het hof is verder niet gebleken van (andere) feiten en omstandigheden waarop in dit geval wel een dergelijke (bijzondere) zorgplicht van de Stichting kan worden gebaseerd.
[appellant] behoefde weliswaar zorg, en uit de aan hem verstrekte zorgindicatie blijkt dat bij hem ook sprake was van psychische/mentale klachten, maar uit de indicatie kan niet worden afgeleid, en door [appellant] is ook niet (gemotiveerd) aangevoerd, dat [appellant] niet tot een behoorlijke waarneming van zijn (financiële) belangen in staat was.
Verder had [appellant] eerder ook al de beschikking gehad over een PGB en hij heeft ook zelf de Stichting benaderd met het verzoek om de bekostiging om te zetten, terwijl de Stichting onweersproken heeft aangevoerd dat zij juist geen eerdere ervaring met een PGB had.
Ook liet [appellant] zich bijstaan door zijn advocaat, althans blijkt uit een overgelegde e-mail van de advocaat van [appellant] van 23 november 2014 dat [appellant] over de omzetting contact heeft gehad met zijn advocaat.
Bovendien wordt in de beschikking (van 7 oktober 2014) waarin aan [appellant] (weer) een PGB is toegekend, vermeld dat als [appellant] eraan twijfelt of hij bepaalde zorg mag kopen met zijn PGB, overleg met het SVB voorkomt dat hij achteraf iets moet terugbetalen. Ook wordt in die beschikking verwezen naar een website met nadere informatie.
4.8.3
In deze omstandigheden van het geval lag het op de weg van [appellant] om zich voorafgaand aan de omzetting te (laten) informeren over de financiële gevolgen daarvan en dient de omstandigheid dat hij dat (kennelijk) niet dan wel onvoldoende heeft gedaan, voor zijn rekening en risico te blijven.
Daar doet niet aan af dat ook [B] van de Stichting in de veronderstelling verkeerde dat de verblijfkosten uit het PGB konden worden vergoed, zoals [appellant] nog heeft aangevoerd.
Als [appellant] heeft beoogd daarmee een beroep op wederzijdse dwaling te doen, geldt dat [appellant] een dergelijk beroep met onvoldoende scherpte naar voren heeft gebracht en ook niet met voldoende concrete feiten en omstandigheden heeft onderbouwd.
Bovendien heeft de Stichting gesteld dat zij alleen maar heeft nagegaan of een omzetting (administratief) mogelijk was. Volgens de Stichting heeft [B] weliswaar gedacht dat de verblijfkosten uit het PGB konden worden vergoed, maar dacht hij dat alleen omdat die kosten aanvankelijk ook uit het PGB vergoed werd. Tijdens het pleidooi heeft [B] dat bevestigd. Hieruit blijkt niet dat de vraag of de verblijfkosten ook onder het PGB vielen en uit dat budget vergoed zouden worden voor de Stichting bepalend is geweest om in te stemmen met de omzetting. Aan de voorwaarden voor wederzijdse dwaling is daarmee niet voldaan.
4.9
De slotsom is dat het beroep op dwaling faalt. De vraag welke (huur- en zorg)overeenkomst door een geslaagd beroep op dwaling nu eigenlijk getroffen zou worden en wat het gevolg van vernietiging van de betreffende overeenkomst zou zijn geweest, kan daarmee verder in het midden blijven.
de omvang van de betalingsverplichting
4.1
De
grieven 5, 6 (deels), 8, 9 en 10richten zich tegen de omvang van de door de kantonrechter vastgestelde betalingsverplichting van [appellant] en zijn daaruit voortvloeiende veroordeling tot betaling aan de Stichting. Deze grieven zullen gezamenlijk worden behandeld.
4.11
[appellant] stelt zich op het standpunt, zo begrijpt het hof, dat door de omzetting van de vergoedingssystematiek van zorg in natura naar vergoeding op basis van een PGB, de in de “huur- en zorgovereenkomst” besloten koppeling van huur en zorg teniet werd gedaan.
Uit die ontkoppeling vloeide voort dat de rechtsverhouding niet langer kon worden voortgezet via de ‘huur- en zorgovereenkomst” maar dat er een aparte huurovereenkomst en een aparte zorgovereenkomst gesloten hadden moeten worden. De huur had dan door [appellant] zelf voldaan moeten worden en de zorg had uit het PGB betaald kunnen worden. De Stichting heeft echter nagelaten om dergelijke overeenkomsten tot stand te brengen. Dat verzuim dient voor haar risico te komen, in de zin dat vanaf de omzetting de Stichting van [appellant] niet meer kan vorderen dan wat zij anders op grond van de te sluiten huurovereenkomst had kunnen vorderen. Dat is het bedrag aan huur te vermeerderen met redelijke servicekosten. Omdat in de verblijfskosten geen andere servicekosten zijn begrepen dan de nutskosten, betreffen die servicekosten alleen die nutskosten. Een redelijk bedrag daarvoor zou volgens de door het NIBUD gehanteerde normen in het geval van [appellant] een bedrag zijn geweest van € 115,75. Daarmee is [appellant] naar zijn stelling naast het huurbedrag alleen nog € 115,75 aan servicekosten verschuldigd.
4.12
De Stichting heeft de redenering van [appellant] betwist. Volgens haar is de “huur- en zorgovereenkomst” steeds blijven gelden en hadden na de omzetting geen andere overeenkomsten gesloten behoren te worden.
4.13
Het hof verwerpt de redenering van [appellant] . Door de omzetting is weliswaar de vergoedingssystematiek veranderd, maar dat veranderde nog niet het karakter van de “huur- en zorgovereenkomst”, dat zich hierdoor kenmerkt dat daarin huisvesting, verblijf en zorg onlosmakelijk met elkaar zijn verweven. De verandering in de vergoedingssystematiek en de daaruit voortvloeiende gehoudenheid van de Stichting om aan [appellant] facturen te sturen, maakte wel dat de kosten van de verschillende componenten zichtbaar gemaakt moesten worden, maar daarmee werden die elementen zelf echter nog niet ontkoppeld.
Ook na de omzetting bleef [appellant] derhalve gebonden aan de door hem met de Stichting gesloten huur- en zorgovereenkomst en bleef hij er verantwoordelijk voor dat de Stichting betaald werd voor de door haar aan [appellant] verleende huisvesting, verblijf en zorg. Ongeacht dus of dat zou gebeuren op basis van zorg in natura dan wel op basis van een persoonsgebonden budget.
4.14
[appellant] beklaagt zich er (subsidiair) over dat verschillende componenten van de verblijfkosten onredelijk hoog waren geprijsd (zoals de schoonmaakkosten voor het appartement van ruim € 300,- per maand) en dat hij van andere componenten geen gebruik maakte (zoals warme maaltijden van ruim € 200,- per maand). Volgens [appellant] hoeft hij alleen redelijke kosten te betalen voor voorzieningen die hij daadwerkelijk gebruikt.
4.15
Ook die stelling gaat niet op. Zij gaat eraan voorbij dat de onderhavige huur- en zorgovereenkomst (onweersproken) een all-in concept betreft voor het verlenen van huisvesting en verzorgen van verblijf, en dat alleen persoonlijk benodigde zorg individueel wordt afgestemd. Eigen aan een dergelijk concept is dat een deelnemer een all-in prijs betaalt voor het all-in dienstenaanbod. In het verlengde daarvan ligt dat het redelijk en voor de hand liggend is dat de kosten van het dienstenaanbod hoofdelijk worden omgeslagen over alle deelnemers. Daarin past niet dat een deelnemer alleen betaalt voor diensten die hij daadwerkelijk afneemt en in de mate waarin hij die diensten afneemt.
Nu [appellant] verder niet (gemotiveerd) heeft aangevoerd dat de door de Stichting gehanteerde prijzen onredelijk zijn, is hij de door de Stichting in rekening gebrachte verblijfskosten verschuldigd.
4.16
Daaraan doet niet af dat de prijzen voor de verschillende componenten niet (uitgesplitst) in de huur- en zorgovereenkomst waren opgenomen. In de uitgangssituatie dat de kosten zouden worden vergoed uit de AWBZ (thans de Wlz) en [appellant] alleen een eigen bijdrage verschuldigd zou zijn, bestond daarvoor geen grond.
[appellant] heeft aangevoerd dat ook na de omzetting aan hem geen duidelijkheid is verschaft over de verschillende kostencomponenten die in de post verblijfskosten waren begrepen.
De Stichting heeft echter gemotiveerd gesteld dat een overzicht van die kosten beschikbaar was en eind 2014 ook aan hem is verstrekt en in ieder geval desgevraagd aan hem ter beschikking zou zijn gesteld. Daartegenover heeft [appellant] niets aangevoerd waaruit kan blijken dat hij tevergeefs om inzage zou hebben gevraagd. Aan zijn stelling dat hem geen duidelijkheid zou zijn verschaft wordt daarom verder voorbij gegaan.
4.17
[appellant] heeft voortbouwend op die stelling nog aangevoerd dat hij door de Stichting is benadeeld, omdat in de verblijfskosten ook componenten zijn begrepen waarvoor hij vergoeding had kunnen krijgen onder de PGB, zoals voor de post “zorg- en dienstverlening” (ruim € 200,- per maand) en dat hij voor de post “schoonmaken appartement” een vergoeding onder de Wmo had kunnen verkrijgen.
Ook hiervoor geldt echter dat niet kan worden aangenomen dat de Stichting [appellant] onkundig heeft gehouden dan wel onkundig heeft willen houden van de componenten en bedragen waaruit de post verblijfskosten was opgebouwd.
Daarmee had het op de weg van [appellant] gelegen om uit het PGB en/of de Wmo vergoeding voor die posten aan te vragen. Dat dit niet is gebeurd dient daarom voor zijn rekening en risico te worden gelaten. Ook die stelling baat [appellant] dus niet.
Bovendien had het op de weg van [appellant] gelegen om ter beperking van het door hem gestelde nadeel te trachten alsnog vergoeding voor de betreffende posten te verkrijgen uit het PGB en/of de Wmo. [appellant] heeft dat, zonder verdere toelichting, echter niet gedaan.
Overigens wordt opgemerkt dat [appellant] aan zijn verwijt ook niet een bedrag heeft gekoppeld waarvoor hij benadeeld zou zijn en heeft hij aan zijn stelling ook niet een bepaalde (tegen)vordering verbonden.
4.18
De slotsom is dat de door [appellant] aangevoerde grieven tegen de hoogte van de door de kantonrechter vastgestelde betalingsverplichting worden verworpen. De kantonrechter heeft het bedrag dat door [appellant] nog aan de Stichting verschuldigd is dus op een juiste wijze vastgesteld.

5.De slotsom

5.1
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de Stichting zullen worden vastgesteld op € 1.978,- en op € 4.173,- voor salaris advocaat (3 punten x tarief III)

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Almere van 31 mei 2017;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Stichting vastgesteld op € 1.978,- voor verschotten en op € 4.173,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, W.F. Boele en W.A. Zondag en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
3 december 2019.