ECLI:NL:GHARL:2019:10387

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 december 2019
Publicatiedatum
3 december 2019
Zaaknummer
200.253.472/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid in hoger beroep inzake afgifte hond in kort geding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afgifte van een hond, een border collie pup, die door de appellant was aangeschaft voor € 900,-. De appellant, die in eerste aanleg als eiser optrad, vorderde de afgifte van de hond van de geïntimeerde, met wie hij een affectieve relatie had gehad. De rechtbank Noord-Nederland had de vordering in eerste aanleg afgewezen, omdat niet kon worden vastgesteld wie van de partijen de eigenaar van de hond was. De appellant ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

De geïntimeerde stelde dat de appellant niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn hoger beroep, omdat de vordering tot afgifte van de hond beneden de appelgrens van € 1.750,- ligt. Het hof overwoog dat op grond van artikel 332 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering partijen in hoger beroep kunnen komen, tenzij de vordering niet meer beloopt dan € 1.750,-. Het hof concludeerde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de hond op dat moment een hogere waarde vertegenwoordigde dan het bedrag waarvoor deze was aangeschaft.

Daarom verklaarde het hof de appellant niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep en veroordeelde hem in de kosten van het geding in hoger beroep. Het hof stelde de kosten vast op € 324,- aan verschotten en € 1.518,- aan geliquideerd salaris van de advocaat, met een veroordeling tot betaling binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest. Tevens werden de nakosten begroot op € 157,-, met een verhoging in geval van niet-voldoening binnen de gestelde termijn. Het arrest is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.253.472/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 7334942)
arrest in kort geding van 3 december 2019
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. C. Simmelink, kantoorhoudend te Maarssen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. B.M.J.C. van Lee, kantoorhoudend te Donkerbroek.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 13 augustus 2019 hier over. Naar aanleiding van dit tussenarrest heeft op 18 november 2019 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich bij de stukken. Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op het aldus aangevulde dossier.

2.De feiten

2.1
Het hof gaat - voor zover hier van belang - uit van de volgende feiten.
2.2
[geïntimeerde] en [appellant] hebben van oktober 2017 tot juni 2018 een affectieve relatie met elkaar gehad.
2.3
Op 21 februari 2018 hebben zij een hond, een border collie pup, genaamd [C] , aangeschaft voor € 900,-.
2.4
[geïntimeerde] is na beëindiging van de relatie bij haar ouders in [B] gaan wonen. [geïntimeerde] heeft op 5 juli 2018 een sms-bericht naar [appellant] gestuurd waarin zij zegt dat zij [C] zal houden en het geld aan [appellant] over zal maken als hij zijn rekeningnummer doorgeeft.
2.5
[C] bevindt zich bij [geïntimeerde] .

3.De ontvankelijkheid van het hoger beroep

3.1
[appellant] vordert kort gezegd [geïntimeerde] te veroordelen tot afgifte van [C] , omdat hij eigenaar van die hond is. Deze vordering is in eerste aanleg afgewezen, omdat in het kader van de kortgedingprocedure niet is vast te stellen wie van partijen eigenaar is. Het hoger beroep van [appellant] zich tegen deze beslissing.
3.2
[geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat [appellant] niet in zijn hoger beroep kan worden ontvangen, omdat de vordering tot afgifte ziet op een hond waarvoor € 900,- is betaald. De vordering waarover door de voorzieningenrechter moest worden beslist, blijft dus volgens [geïntimeerde] beneden de appelgrens.
3.3
Het hof stelt het volgende voorop. Op grond van artikel 332 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), welke bepaling ook van toepassing is in kortgedingprocedures als deze, kunnen partijen van een in eerste aanleg gewezen vonnis in hoger beroep komen, tenzij de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen niet meer beloopt dan € 1.750,-, of - in geval van een vordering van onbepaalde waarde - wanneer duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 1.750,-, een en ander tenzij de wet anders bepaalt.
3.4
De ratio van de appelgrens in artikel 332 lid 1 Rv is dat geen hoger beroep behoort open te staan in zaken waarvan het betrekkelijk geringe financiële belang niet opweegt tegen de tijd en kosten die gemoeid zijn met de behandeling van de zaak in hoger beroep (vgl. Hoge Raad 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1490). In zaken waarin het gevorderde bovenal een bijzondere emotionele waarde vertegenwoordigt, kan de vordering als van onbepaalde waarde wordt beschouwd. Een hoger beroep kan dus ook ontvankelijk zijn als de waarde niet objectief valt vast te stellen.
3.5
In dit geval heeft te gelden dat tussen partijen niet ter discussie staat dat hond [C] destijds voor € 900,- is aangekocht. Dat die hond op dit moment een hogere waarde (in ieder geval meer dan € 1.750,-) vertegenwoordigt, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling van [appellant] dat aan een hond geen waarde te koppelen valt, acht het hof onvoldoende. Een hond bezit naast een vermogenswaarde weliswaar ook een emotionele waarde, maar in dit geval rechtvaardigt die constatering niet dat [appellant] in afwijking van die hoofdregel in zijn hoger beroep kan worden ontvangen.
3.6
[appellant] zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep. Het hof zal hem als de in het ongelijk te stellen partij veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep (salaris advocaat: 2 punten in tarief I). Als niet weersproken zal het hof ook de nakosten toewijzen.
4.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 19 december 2018;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en stelt die kosten aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak vast op € 324,- aan verschotten en op € 1.518,- aan geliquideerd salaris van de advocaat, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. M.W. Zandbergen, mr. O.E. Mulder en mr. J. Smit en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 3 december 2019.