ECLI:NL:GHARL:2019:10621

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
10 december 2019
Zaaknummer
200.231.732/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichtingen van gevolmachtigde executeur tot rekening en verantwoording aan erfgenamen

In deze zaak, die voorlag bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ging het om de vraag of een gevolmachtigde van een executeur verplicht was om rekening en verantwoording af te leggen aan de erfgenamen. De zaak betreft een erfenis waarbij de erflater, na het overlijden van zijn vrouw, zijn vier kinderen als erfgenamen benoemde en een affectieve relatie had met een andere vrouw, die als executeur was aangesteld. De erfgenamen, die in hoger beroep gingen, stelden dat de gevolmachtigde, die ook mede-erfgenaam was, gehouden was tot het afleggen van rekening en verantwoording op grond van artikel 3:173 BW en ongeschreven recht. Het hof oordeelde dat de gevolmachtigde niet verplicht was om aan de erfgenamen verantwoording af te leggen, omdat hij handelde in opdracht van de executeur en niet als beheerder voor de erfgenamen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarin de vorderingen van de erfgenamen waren afgewezen. De kosten van de procedure werden gecompenseerd, gezien de bloedverwantschap tussen de partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.231.732/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/392301)
arrest van 10 december 2019
in de zaak van

1.[appellant1] ,wonende te [A] , Frankrijk,

2. [appellant2] ,wonende te [B] ,
3. [appellant3] ,wonende te [C] ,
4. [appellant4] ,wonende te [D] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers in conventie en verweerders in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten] c.s.,
en afzonderlijk: [appellant1] , [appellant2] , [appellant3] en [appellant4] ,
advocaat: mr. M.A.M. van Dooren, kantoorhoudend te Breda,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [E] , Spanje,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. S. van der Roest, kantoorhoudend te Hilversum.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 4 december 2018 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de op 14 mei 2019 –de kop van het proces-verbaal vermeldt als datum abusievelijk 15 mei 2019- gehouden comparitie van partijen;
- het verzoek van partijen op de rol van 24 september 2019 om arrest te wijzen.
1.3
Vervolgens hebben [appellanten] c.s. de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
1.4
Na de comparitie van partijen is mr. Breemhaar, één van de raadsheren ten overstaan van wie de comparitie heeft plaatsgevonden, gedefungeerd vanwege het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Hij is vervangen door mr. M.E.L. Fikkers.
Tijdens de comparitie is het aanstaande defungeren van mr. Breemhaar en diens noodzakelijke vervanging nog voor deze uitspraak met partijen besproken. Partijen zijn daarbij gewezen op het recht om te verzoeken om een nadere mondelinge behandeling. Partijen hebben toen meegedeeld daar geen behoefte aan te hebben. Het hof stelt verder vast dat partijen niet alsnog hebben verzocht om een nieuwe mondelinge behandeling.
1.5
De vordering van [appellanten] c.s. in hoger beroep strekt tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 23 augustus 2017 en toewijzing van hun vorderingen in eerste instantie.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.16 van het bestreden vonnis. Hiertegen
zijn geen grieven gericht en het hof is ook ambtshalve niet gebleken van bezwaren. Aangevuld met feiten waar in hoger beroep ook van kan worden uitgegaan zijn de feiten, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt.
2.2
[appellanten] c.s. en [geïntimeerde] zijn erfgenamen van [F] (hierna:
erflater). Erflater was gehuwd met [G] (hierna: moeder). Uit dit huwelijk zijn
vier kinderen geboren: [appellant1] , [appellant2] , [H] , de op 29 november 1995 vooroverleden moeder van [appellant3] en [appellant4] , en [geïntimeerde] .
2.3
Moeder is overleden [in] 1970, zonder testament. Na haar overlijden is het gebruik, beheer en genot van de goederen van haar nalatenschap met instemming van de kinderen bij erflater gebleven.
2.4
Na het overlijden van moeder heeft erflater een affectieve relatie gekregen met [I] (hierna: [I] ). In 1976 is erflater bij [I] ingetrokken. In een handgeschreven verklaring van 15 maart 1978 heeft hij verklaard dat hij zijn
inboedelgoederen die zich bevinden in het pand van [I] aan haar heeft verkocht
voor fl. 15.000,-
2.5
Erflater heeft op 26 september 1997 in een testament zijn vier kinderen tot erfgenamen benoemd. Daarbij zijn aan [I] gelegateerd alle goederen of de goederen die zij zal verkiezen, onder de last om tegen afgifte van die goederen de waarde daarvan in te brengen in de nalatenschap. Verder is aan haar het vruchtgebruik gelegateerd van een/vijfde gedeelte van de nalatenschap. [I] is tevens benoemd tot executeur.
2.6
In een handgeschreven codicil van 21 juli 2005 heeft erflater bepaald dat
[I] in aanvulling op het legaat het vruchtgebruik over zijn hele nalatenschap krijgt en
dat hij wil dat de heer [J] [hof: de accountant van erflater] samen met [I] tot executeur wordt benoemd.
2.7
Erflater is op 1 januari 2006 overleden. Uit de verklaring van executele blijkt dat [I] haar benoeming als executeur heeft aanvaard en aan [geïntimeerde] volmacht heeft verleend, die inhoudt dat beiden zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk bevoegd zijn de nalatenschap te beheren.
Het in het testament opgenomen legaat met betrekking tot het vruchtgebruik van eenvijfde van de nalatenschap heeft [I] verworpen. Van het legaat tot afgifte van goederen tegen inbreng van de waarde heeft zij geen gebruik gemaakt. Ook heeft zij zich niet uitgelaten over wat in het codicil nog was bepaald.
2.8
In een brief van 30 januari 2006 heeft [J] [appellant1] bericht over de voortgang in de afwikkeling van de nalatenschap van erflater. Op 22 april 2006 zijn de erfdelen uit de nalatenschap van erflater uitgekeerd als volgt:
[appellant1] € 114.380,00
[appellant2] € 93.444,00
[H] € 91.399,00
[appellant3] € 50.029,35
[appellant4] € 50.029,35
De uitkeringen zijn door [geïntimeerde] gedaan vanaf rekeningen van erflater.
2.9
Bij de vaststelling van de erfdelen is rekening gehouden met (kwijtgescholden) leningen van erflater aan zijn kinderen en aflossingen die daarop al hadden plaatsgevonden.
2.1
[I] heeft de door de erfgenamen verschuldigde successierechten voldaan.
De successieaangifte is door [I] en [geïntimeerde] gezamenlijk ondertekend,
Bij beschikking van 22 januari 2007 heeft de Belastingdienst een eerder opgelegde aanslag voor de successierechten verlaagd. Op grond daarvan is in totaal € 12.486,- aan de erfgenamen gerestitueerd. De erfgenamen hebben door hen ontvangen restituties aan [I] terugbetaald.
2.11.
Bij beschikking van 1 december 2009 zijn de goederen van [I] onder
bewind gesteld en is [geïntimeerde] benoemd tot bewindvoerder.
2.12
[in] 2010 is [I] overleden. In haar testament heeft zij [geïntimeerde]
benoemd tot executeur, welke benoeming hij heeft aanvaard.
2.13
[appellanten] c.s. hebben op 11 september 2012 bij de kantonrechter te Amsterdam een verzoekschrift ingediend strekkende tot het bevelen van een boedelbeschrijving
van de nalatenschap van erflater. In een beschikking van 30 januari 2013 heeft de kantonrechter het verzoek toegewezen en mr. M.S.M. Bossche, notaris te Blaricum, benoemd tot notaris als bedoeld in artikel 672 lid 1 Rv. De notaris is zijn werkzaamheden aangevangen, maar deze hebben (nog) niet in een boedelbeschrijving geresulteerd.
2.14
In een brief van 1 december 2015 heeft de Belastingdienst aan [geïntimeerde] een brief “Opgaaf Buitenlands vermogen” toegezonden. In een e-mail van 29 januari 2016 heeft de Belastingdienst aan [geïntimeerde] toegelicht dat zij zich voor hun onderzoek naar mogelijk buitenlands vermogen van erflater tot hem heeft gewend, omdat hij naar de mening van de Belastingdienst de gegevens heeft aangedragen om de aangifte in te vullen en derhalve toegang had tot de gehele administratie.
Het onderzoek van de Belastingdienst heeft (nog) geen resultaten opgeleverd.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[appellanten] c.s. hebben in conventie – samengevat – gevorderd
[geïntimeerde] te veroordelen tot:
a) het afleggen van rekening en verantwoording middels een deugdelijke
boedelbeschrijving waarin zijn opgenomen de bezittingen en schulden van de
nalatenschap van erflater ten tijde van diens overlijden voorzien van onderliggende bewijsstukken, op verbeurte van een dwangsom;
b) het afleggen van rekening en verantwoording aan de hand van bedoelde
boedelbeschrijving van betaalde schulden na het overlijden van erflater voorzien
van onderliggende bewijsstukken en de afwikkeling van de boedel, op verbeurte van een dwangsom;
c) het bewerkstelligen van de verdeling van de nalatenschap en betaling van het
aan [appellanten] c.s. toekomende aandeel in de nalatenschap;
d) betaling van de proceskosten.
3.2
[geïntimeerde] heeft in reconventie – samengevat – gevorderd te verklaren voor recht dat tot de nalatenschap van erflater behoort een vordering op [appellant1] uit hoofde van een geldlening van € 45.000,-, met verdeling van die vordering onder de erfgenamen en veroordeling van [appellanten] c.s. in de proceskosten.
3.3
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis alle vorderingen afgewezen, zowel in conventie als in reconventie, met compensatie van de proceskosten.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Het geschil heeft internationaalrechtelijke aspecten nu [geïntimeerde] woonachtig is in Spanje en [appellant1] in Frankrijk. Aangezien erflater zijn laatste woonplaats in Nederland had -erflater woonde en is overleden in Huizen- is de Nederlandse rechter op grond van artikel 6 aanhef en sub g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) bevoegd. Het testament gaat uit van de toepasselijkheid van het Nederlandse recht en de rechtbank heeft het geschil ook naar dat recht beoordeeld. Daartegen is (terecht) geen grief gericht, zodat ook het hof het geschil zal beoordelen naar Nederlands recht.
4.2
[geïntimeerde] heeft geen (incidenteel) hoger beroep ingesteld van de afwijzing van zijn in reconventie ingestelde vordering. Die afwijzing is daarmee definitief en speelt in hoger beroep dus geen rol meer.
4.3
[appellanten] c.s. hebben in hun hoger beroep geen grief gericht tegen de afwijzing van hun vordering om [geïntimeerde] te veroordelen tot het bewerkstelligen van de verdeling van de nalatenschap en de betaling aan [appellanten] c.s. van hun aandelen in de nalatenschap. Ook die afwijzing is daarmee definitief. Voor zover de vordering van [appellanten] c.s. in hoger beroep nog wel omvat dat [geïntimeerde] tot die verdeling veroordeeld wordt, is die vordering dus niet toewijsbaar.
4.4
[appellanten] c.s. hebben twee grieven (genummerd I en II) aangevoerd tegen het vonnis van 23 augustus 2017. Deze komen op tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] niet gehouden is tot het afleggen van rekening en verantwoording en lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.5
[appellanten] c.s. betogen in hun grieven en de daarop gegeven toelichtingen dat [geïntimeerde] op grond van artikel 3:173 BW dan wel op grond van ongeschreven recht, gehouden is tot het afleggen van rekening en verantwoording.
Zij voeren daarvoor aan dat [I] als executeur gehouden was tot het afleggen van rekening en verantwoording aan [appellanten] c.s. [geïntimeerde] was gevolmachtigde van de executeur en heeft in die hoedanigheid ook beheersdaden met betrekking tot de nalatenschap verricht, zoals het verzorgen van de aangifte successierechten, het voeren van beheer over de bankrekeningen van erflater en het doen van uitkeringen aan de erfgenamen. Daardoor is tussen [geïntimeerde] en [appellanten] c.s. een rechtsverhouding ontstaan die met zich bracht dat
[geïntimeerde] overeenkomstig artikel 3:173 BW jegens [appellanten] c.s. verplicht was tot het afleggen van rekening en verantwoording. Althans vloeide een dergelijke verplichting voort uit wat onder bepaalde omstandigheden volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betamelijk is.
Daaraan draagt nog bij dat de contacten van [geïntimeerde] met de belastingdienst gevolgen kunnen hebben voor [appellanten] c.s., zodat [geïntimeerde] zich daarover jegens hen dient te verantwoorden. Ook draagt daaraan nog bij dat partijen in een familierelatie tot elkaar staan en dat het naar maatschappelijke normen betamelijk is om familieleden juist te informeren.
Verder voeren [appellanten] c.s. aan dat [geïntimeerde] het beheer niet alleen heeft gevoerd ingevolge de volmacht, maar eveneens als beherend mede-erfgenaam/deelgenoot. Ook daaruit vloeit een verplichting voort tot het afleggen van rekening en verantwoording.
De rechtbank heeft een en ander volgens [appellanten] c.s. miskend.
4.6
Tijdens de comparitie in hoger beroep heeft [geïntimeerde] als meest verstrekkende verweer tegen de vorderingen van [appellanten] c.s. een beroep gedaan op rechtsverwerking. [appellanten] c.s. hebben zich tegen deze uitbreiding van de gronden van het verweer verzet; volgens hen is dat beroep te laat gedaan. Dat verzet acht het hof gegrond. Het hof is niet gebleken van feiten en omstandigheden die kunnen rechtvaardigen dat dit verweer niet eerder, op het laatst bij de memorie van antwoord, is gevoerd. Daarmee is deze aanvulling van het verweer in strijd met de in artikel 347 lid 1 Rv besloten zogenaamde “tweeconclusieregel”. Aan het beroep op rechtsverwerking gaat het hof daarom voorbij.
4.7
Inhoudelijk heeft [geïntimeerde] betwist dat hij als gevolmachtigde beheersdaden als een executeur heeft verricht. Volgens hem was hij al voor het overlijden van erflater gevolmachtigd op diens rekeningen en was de door [I] aan hem verstrekte volmacht bedoeld om hem in staat te stellen ook na het overlijden van erflater over die rekeningen te kunnen blijven beschikken. Door die volmacht was hij in staat om in opdracht van [I] / [J] uitkeringen van die rekeningen te doen aan de andere erfgenamen. Voor het overige heeft hij [I] alleen geholpen bij het uitvoeren van haar taak als executeur. Zij was en bleef echter de executeur. [appellanten] c.s. hadden zich tot haar moeten wenden voor rekening en verantwoording.
Verder betwist [geïntimeerde] dat hij als mede erfgenaam voor de andere erfgenamen het beheer heeft gevoerd zoals bedoeld in artikel 3:173 BW.
4.8
Bij de beantwoording van de vraag of op [geïntimeerde] een verplichting rust tot het afleggen van rekening en verantwoording aan [appellanten] c.s. geldt het volgende als beoordelingskader.
Een verplichting tot het doen van rekening en verantwoording wordt aangenomen indien tussen partijen een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan krachtens welke de een jegens de ander (de rechthebbende) verplicht is om zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te verantwoorden. Een zodanige verhouding kan voortvloeien uit de wet, een rechtshandeling of ongeschreven recht (vgl. onder meer HR 2 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1561, NJ 1995/548 en HR 8 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1911, NJ 1996/274). Aan het oordeel dat op grond van ongeschreven recht een verplichting bestaat om zich te verantwoorden over de behoorlijkheid van het over het vermogen van een ander gevoerd beheer, kan bijdragen dat sprake is van een rechtsverhouding die verwantschap vertoont met een of meer in de wet geregelde gevallen waarin een dergelijke verplichting is neergelegd, zoals gemeenschap, opdracht of zaakwaarneming. Voor het overige is het antwoord op de vraag of een zodanige verantwoording geboden is, sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Omstandigheden die in dit verband een rol kunnen spelen zijn onder meer: (i) de redenen waarom het beheer is gevoerd, (ii) de verhouding die bestond tussen degene die het beheer voerde en de rechthebbende, (iii) hetgeen in de relatie tussen partijen of in soortgelijke gevallen gebruikelijk is of was, (iv) de mate waarin degene die het beheer voerde, zelfstandig kon en mocht handelen, en (v) de mate waarin de rechthebbende in staat is geweest de handelingen van degene die het beheer voerde te overzien en voor zijn belangen op te komen
(HR 9 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1089).
4.9
Artikel 3:173 BW bepaalt dat ieder van de deelgenoten van degene die voor de overigen het beheer heeft gevoerd, jaarlijks en in ieder geval bij einde van het beheer rekening en verantwoording kan vorderen.
4.1
Het hof is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat [geïntimeerde] als gevolmachtigde van de executeur ( [I] ) het beheer over de nalatenschap heeft gevoerd voor de andere erfgenamen ( [appellanten] c.s.). Indien [geïntimeerde] als gevolmachtigde daadwerkelijk daden van beheer mocht hebben verricht, deed hij dat voor de executeur en was hij daarover aan deze verantwoording verschuldigd. Op [geïntimeerde] rustte daarmee niet een (rechtstreeks) uit artikel 3:173 BW voortvloeiende verplichting om als gevolmachtigde van de executeur aan [appellanten] c.s. rekening en verantwoording af te leggen. Aanvullend merkt het hof op dat op hem als gevolmachtigde van de executeur ook niet een verplichting rustte om jegens [appellanten] c.s. rekening en verantwoording af te leggen op gelijke wijze als geldt voor een executeur (artikel 4:161 BW); de hoedanigheid van gevolmachtigde maakt nog niet dat (ook) op [geïntimeerde] de verplichtingen zijn komen te rusten die gelden binnen de rechtsverhouding tussen een executeur en de erfgenamen.
4.11
[appellanten] c.s. hebben hun stelling dat [geïntimeerde] beheersdaden zou hebben verricht in de hoedanigheid van mede-erfgenaam die voor zijn andere mede-erfgenamen het beheer voerde over de nalatenschap, tegenover de betwisting daarvan door [geïntimeerde] verder niet nader toegelicht of onderbouwd. De enkele omstandigheid dat [geïntimeerde] mede-erfgenaam is brengt nog niet met zich dat, als hij inderdaad beheersdaden zou hebben verricht met betrekking tot de nalatenschap, hij die daden ook heeft verricht als erfgenaam die voor zijn mede-
erfgenamen het beheer voerde over die nalatenschap. Ook die grond voor het aannemen van een op [geïntimeerde] ex artikel 3:173 BW rustende verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording wordt dus verworpen.
4.12
Daarmee ligt de vraag voor of op grond van ongeschreven recht op [geïntimeerde] een verplichting rust tot het afleggen van rekening en verantwoording aan [appellanten] c.s.
Gelet op de door [appellanten] c.s. gevorderde vorm waarin die rekening en verantwoording gestalte zou moeten krijgen, zou daarvoor in het bijzonder grond kunnen bestaan indien kan worden aangenomen dat [geïntimeerde] feitelijk beschikte over alle informatie die nodig is voor het kunnen opmaken van een boedelbeschrijving en dat hij als gevolmachtigde van de executeur verder zodanig nauw en bepalend betrokken is geweest bij het beheer van de nalatenschap, dat hij geacht kan worden in feite het beheer van een executeur te hebben verricht. In de zich hier voordoende situatie dat de executeur zelf geen rekening en verantwoording meer kan afleggen, en gelet op het deelgenootschap waarin partijen zich bevinden, zou dan mogelijk aanleiding kunnen bestaan om een uit ongeschreven recht voortvloeiende rekening- en verantwoordingsplicht van [geïntimeerde] jegens [appellanten] c.s. aan te nemen.
4.13
[geïntimeerde] heeft uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist dat hij in een dergelijke positie heeft verkeerd. Tegenover die betwisting hebben [appellanten] c.s. geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit kan blijken dat [geïntimeerde] wel daarin heeft verkeerd. Zij stellen dat wel, maar de feiten die zij daarvoor aandragen zijn niet toereikend. Uit het samen met [I] ondertekenen van de successieaangifte en het doen van uitkeringen als gevolmachtigde van de rekeningen van erflater, volgt die positie op zichzelf nog niet. Een en ander sluit immers niet uit dat [geïntimeerde] , zoals hij zelf heeft gesteld, de executeur alleen heeft ondersteund in de uitoefening van haar taken. In dat verband wordt opgemerkt dat niet is betwist dat [I] de successiebelasting heeft voldaan en dat (ook) [J] de andere erfgenamen over de afwikkeling van de nalatenschap heeft bericht.
Ook uit de omstandigheid dat de Belastingdienst [geïntimeerde] , als mede-ondertekenaar van de successieaangifte, beschouwt als degene die haar de gewenste informatie kan verschaffen, volgt nog niet dat [geïntimeerde] in een positie verkeerde die hem jegens [appellanten] c.s. rekening- en verantwoordingsplichtig maakt.
4.14
Daar komt bij dat mr. Bosse in een schriftelijke reactie van hem aan mr. van Dooren (overgelegd als productie 25 bij de inleidende dagvaarding) vermeldt dat [geïntimeerde] inmiddels een verklaring heeft afgelegd en dat uit die reactie verder naar voren komt dat ook [appellanten] c.s. handelingen zouden hebben verricht die mogelijk voor de afwikkeling van de nalatenschap en de boedelbeschrijving van belang zijn. In de reactie schrijft de notaris verder dat [appellanten] c.s. klaarblijkelijk ook gelden van de erflater onder zich hebben gehad. Uit overige nog overgelegde correspondentie met de notaris leidt het hof verder af dat het opstellen van de door rechtbank bevolen boedelbeschrijving ook vertraagd wordt door [appellanten] c.s.
4.15
Verder blijft opmerkelijk dat [appellanten] c.s. de in 2006 aan hen gedane uitkeringen zonder opmerkingen hebben aanvaard en pas jaren later vraagtekens zijn gaan plaatsen bij de verdeling van de nalatenschap en zijn gaan aandringen op een boedelbeschrijving. Voor het hof is niet inzichtelijk geworden waarom daar niet al in een eerder stadium, toen de executeur zelf nog kon worden aangesproken, op is aangedrongen.
4.16
In deze omstandigheden van dit geval is het hof van oordeel dat niet uit ongeschreven recht voortvloeit dat in dit geval op [geïntimeerde] een verplichting bestaat om aan [appellanten] c.s. rekening en verantwoording af te leggen (op de wijze zoals door hen wordt gevorderd).
4.17
Uit het verzoek aan de kantonrechter om een boedelbeschrijving te bevelen lijkt afgeleid te kunnen worden dat [appellanten] c.s. aanvankelijk ook zelf wel ingezien hebben dat (na het wegvallen van [I] als executeur) de gezamenlijke erfgenamen nu zelf tot een boedelbeschrijving moeten zien te komen.
Hoewel de uitvoering van die boedelbeschrijving is gestagneerd, komt het het hof voor dat die reeds ingeslagen weg vervolgd dient te worden, nu niet is gebleken dat (en waarom) die weg inmiddels (definitief) afgesloten zou zijn. Onderling wantrouwen lijkt een definitieve afwikkeling van de nalatenschap vooralsnog te blokkeren, maar partijen zullen daarin toch zelf een weg moeten zien te vinden
.
4.18
Aan het door [appellanten] c.s. nog aangeboden getuigenbewijs gaat het hof voorbij, omdat het aanbod niet ziet op bewijslevering van concrete en betwiste (andere) feiten die, indien zij zouden komen vast te staan, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.

5.De slotsom

5.1
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
5.2
In de omstandigheid dat partijen bloedverwanten zijn en de onderhavige procedure ook uit die verwantschap voortvloeit, ziet het hof aanleiding om, net als in eerste aanleg, de kosten van de procedure te compenseren, aldus dat iedere partij daarvan de eigen kosten dient te dragen.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
23 augustus 2017, voor zover aan hoger beroep onderworpen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, aldus dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, M.E.L. Fikkers en M. Weissink en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
10 december 2019.