ECLI:NL:GHARL:2019:10630

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
10 december 2019
Zaaknummer
200.250.268/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bezit te goeder trouw en verjaring van kadastrale percelen tussen buren

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een geschil tussen twee buren over de eigendom van kadastrale percelen en de vraag of er sprake is van bezit te goeder trouw en verjaring. De appellanten, eigenaren van percelen in de gemeente Jelsum, vorderen dat het hof hen als eigenaren van de volledige kadastrale percelen erkent en de geïntimeerden, die ook buren zijn, veroordelen om de grond te ontruimen. De geïntimeerden hebben in reconventie gevorderd dat zij de strook grond middels verjaring hebben verkregen. Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder dat de geïntimeerden sinds 1995 de eigenaren zijn van hun perceel en dat de appellanten sinds 2003 hun perceel bezitten. Het hof heeft vastgesteld dat de feitelijke erfafscheiding tussen de percelen in 2003 niet is gewijzigd en dat er in 2012 een kadastrale erfgrensreconstructie heeft plaatsgevonden die afweek van de feitelijke situatie. Het hof heeft de grieven van de appellanten verworpen en geoordeeld dat de geïntimeerden te goeder trouw zijn en dat de verjaring in 2005/2006 is voltooid. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel en veroordeelt de appellanten in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.250.268/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/214349 / HA ZA 18-80)
arrest van 10 december 2019
in de zaak van

1.[appellante] ,

wonende te [A] ,
hierna:
[appellante],
2. [appellant],
wonende te [A] ,
hierna:
[appellant],
appellanten,
in eerste aanleg: eisers in conventie en verweerders in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten] c.s.,
advocaat: mr. B. Korvemaker, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [A] ,
hierna:
[geïntimeerde1],
2. [geïntimeerde2],
wonende te [A] ,
hierna:
[geïntimeerde2],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. L. Tolatzis, kantoorhoudend te Amsterdam.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 18 juni 2019 hier over.
In genoemd tussenarrest heeft het hof een (enkelvoudige) comparitie van partijen gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2019.
1.2
Na afloop van de comparitie hebben partijen arrest gevraagd en heeft het hof arrest bepaald op het ten behoeve van de comparitie door [appellanten] c.s. overgelegde procesdossier, aangevuld met het proces-verbaal van de comparitie van partijen.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat uit van de navolgende feiten.
2.2
[geïntimeerden] c.s. zijn sinds 1995 de eigenaren van de kadastrale percelen, met daarop hun woning, gemeente Jelsum sectie [Y] nummers [000] en [001] , [a-straat] 1 te [A] .
2.3
[appellanten] c.s. zijn sinds 2003 de eigenaren van de kadastrale percelen, met daarop hun woning, gemeente Jelsum sectie [Y] nummers [002] en [003] , [a-straat] 2 te [A] .
2.4
[appellanten] c.s. en [geïntimeerden] c.s. zijn buren.
2.5
De feitelijke erfafscheiding tussen de percelen van [appellanten] c.s. en [geïntimeerden] c.s. is in 2003 niet gewijzigd.
2.6
Op 28 augustus 2012 hebben [appellanten] c.s. een kadastrale erfgrensreconstructie laten uitvoeren door het kadaster. Toen is gebleken dat de feitelijke erfafscheiding afwijkt van de kadastrale erfgrens. Aan de voorzijde van de percelen, bezien vanaf het water, staat onder meer een fietsenschuur van [geïntimeerden] c.s. over de kadastrale erfgrens en dus deels op het kadastrale perceel van [appellanten] c.s. Aan de achterzijde van de percelen is een hekwerk als erfafscheiding over de kadastrale erfgrens geplaatst en staat daarmee op het kadastrale perceel van [geïntimeerden] c.s.
2.7
[appellanten] c.s. en [geïntimeerden] c.s. hebben in 2012 in de horecagelegenheid de Koperen Tuin met elkaar gesproken, onder meer naar aanleiding van een zakelijk geschil. Met betrekking tot de kadastrale erfgrensreconstructie van het kadaster is toen afgesproken de feitelijke situatie zo te laten.
2.8
In een brief van 22 juni 2017 hebben [appellanten] c.s. onder meer het volgende aan [geïntimeerden] c.s. bericht:
“Doordat we door de Provincie Fryslan gesommeerd zijn ons prieel aan het water weg te halen zijn we genoodzaakt om een andere plek op ons perceel hiervoor in te richten. (…)
Zoals jullie bekent komt de kadastrale lijn niet overeen met de huidige situatie, in onze herinrichtingsplannen willen we deze echter hanteren. (…)
Wij verzoeken jullie om uiterlijk 1 oktober 2017 de grond vrij van obstakels op te leveren, zodat we kunnen starten met de herinrichting. (…)”
2.9
In een brief van 14 augustus 2017 hebben [geïntimeerden] c.s. daarop onder meer als volgt afwijzend gereageerd:
“(…)
1. Op 17-11-1995 is onze woning en grond door ons aangekocht en hebben we in overleg met de toenmalige buren, de familie [B] , de grensafscheiding samen bepaald en afgeschermd met een hek. De grond is vanaf dat moment door ons te goeder trouw in gebruik genomen en onderhouden, wat nooit is betwist. Toen jullie de woning hebben aangekocht van de familie [B] hebben jullie het in deze situatie gekocht, aanvaard en niet betwist. (…)
3. Op 28-08-2012 is op verzoek van jullie door het kadaster de erfafscheiding bepaald. De betreffende grond was toen dus al bijna 17 jaar door ons gebruikt en onderhouden, te goeder trouw. Na deze opmeting is de bestaande erfafscheiding niet aangepast naar de nieuw bepaalde erfafscheiding.
4. Op 22-2017 verzoek je ons om de grond vrij te maken van obstakels en op te leveren, welke op dat moment dus al ruim 21 jaar door ons te goeder trouw is gebruikt.
(…)”
2.1
In een brief van 22 augustus 2017 hebben [appellanten] c.s. onder meer het volgende aan [geïntimeerden] c.s. bericht:
“(…) Ten tijde van de aankoop van ons pand (…) hebben wij gezamenlijk de op dat moment aanwezige erfgrensafscheiding besproken. Jullie hebben ons er toen op gewezen dat de gehanteerde grenslijnen niet overeenkwamen met de daadwerkelijke kadastrale grenslijnen. Daarbij is duidelijk afgesproken om de lijnen te hanteren zoals ze er lagen totdat er eventuele onderlinge onenigheid zou ontstaan. (…)
Naar gebleken bevond de onderlinge verstandhouding rond 08-2012 zich op een dusdanig dieptepunt dat wij ons genoodzaakt zagen om de grenzen door het kadaster te laten bepalen. (…)
Om de verstandhouding te verbeteren is er een gesprek geweest (…) in de Koperen Tuin. Daarbij is ook de hierboven genoemde afspraak ter tafel gekomen. (…)
Wij hebben destijds omwille van onze verstandhouding gekozen om de kadastrale grenslijnen niet te handhaven omdat we jullie daarmee zouden verplichten om het fietsenhok te verplaatsen, en de tuin opnieuw in te richten, met de daarbij behorende kosten.
Nu de omstandigheden zijn zoals ze nu zijn eisen wij de grond terug waarop wij kadastraal recht hebben. (…)”
2.11
[geïntimeerden] c.s. hebben in een brief van 23 augustus 2017 onder meer het volgende aan [appellanten] c.s. bericht:
“(…) Het gesprek (…) in de Koperen Tuin heeft plaatsgevonden om jou de gelegenheid te geven je argumentatie toe te lichten waarom je het kadaster hebt ingehuurd om de erfafscheiding vast te stellen. (…) Er zijn toen geen afspraken gemaakt en/of vastgelegd over het hoe of wanneer en op welke gronden de nieuw vastgestelde erfafscheiding gewijzigd zou moeten worden. (…)”
2.12
Ter gelegenheid van de comparitie in hoger beroep hebben [appellanten] c.s. een schaaltekening gemaakt van de situatie ter plaatse. Die ziet er als volgt uit, met aan de onderzijde van de tekening de voorzijde van de percelen, bezien vanaf het water. Het perceel van [geïntimeerden] c.s. bevindt zich aan de rechterzijde en dat van [appellanten] c.s. aan de linkerzijde.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[appellanten] c.s. vorderen na wijziging van eis dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht verklaart dat [appellanten] c.s. eigenaren zijn van de volledige kadastrale percelen gemeente Jelsum sectie [Y] nummers [002] en [003] ;
2. [geïntimeerden] c.s. hoofdelijk veroordeelt om binnen twee weken na betekening van het in deze te wijzen vonnis de onder 1. bedoelde percelen te ontruimen en ontruimd te houden op straffe van een dwangsom van EUR 500,- per dag met een maximum van EUR 50.000,-, met dien verstande dat [geïntimeerden] c.s.
- in ieder geval de berging, voor zover geplaatst op perceel [002] , dienen te verwijderen;
- in ieder geval de bestrating, voor zover aanwezig op perceel [002] dienen te verwijderen;
- wel gerechtigd maar niet verplicht zijn tot verwijdering van de door hen aangebrachte beplanting, voor zover aanwezig op de percelen [002] en [003] ;
3. voorwaardelijk, voor het geval in rechte zou worden geoordeeld dat het (reconventionele) beroep op verjaring van [geïntimeerden] c.s. terecht zou zijn:
a. a) voor recht verklaart dat [geïntimeerden] c.s. jegens [appellanten] c.s. onrechtmatig hebben gehandeld door de grondstrook (in productie 2 van de conclusie van antwoord van gedaagden in geel aangegeven) in bezit te hebben genomen, terwijl zij wisten (of hadden moeten (kunnen) begrijpen) dat zij van die strook geen eigenaar waren;
b) [geïntimeerden] c.s. hoofdelijk veroordeelt tot (bij wijze van vergoeding van schade in natura) levering van de strook grond aan [appellanten] c.s. en wel binnen 14 dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis, met bepaling dat indien [geïntimeerden] c.s. daartoe in gebreke blijven het vonnis in de plaats treedt van de voor het opmaken van de notariële leveringsakte vereiste wilsverklaring, medewerking en handtekening van [geïntimeerden] c.s.
3.2
[geïntimeerden] c.s. vorderen in reconventie, samengevat, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor recht te verklaren dat [geïntimeerden] c.s. de strook grond aangegeven in geel op de tekening overgelegd als productie 2 bij de conclusie van antwoord middels verjaring hebben verkregen, met veroordeling van [appellanten] c.s. in de kosten van de procedure.
3.3
De rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, waar de zaak is aangebracht, heeft in het vonnis van 29 november 2017, in verband met betrokkenheid van een medewerker van de rechtbank op grond van artikel 5 van het zaaksverdelingsreglement rechtbank Noord-Nederland, de zaak door verwezen naar de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle.
3.4
Door de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, zijn na een comparitie van partijen in het vonnis van 25 juli 2018 de (voorwaardelijke) vorderingen in conventie afgewezen en de vorderingen in reconventie toegewezen met veroordeling van [appellanten] c.s. in de proceskosten.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

4.1
In hoger beroep vorderen [appellanten] c.s. vernietiging van het vonnis van 25 juli 2018 en alsnog toewijzing van de (voorwaardelijke) conventionele vorderingen van [appellanten] c.s. en afwijzing van de reconventionele vorderingen van [geïntimeerden] c.s. en veroordeling van [geïntimeerden] c.s. tot terugbetaling aan [appellanten] c.s. van wat zij ter uitvoering van het vonnis hebben voldaan, met veroordeling van [geïntimeerden] c.s. in de kosten van beide instanties.
4.2
[appellanten] c.s. komen met 12 grieven op tegen het vonnis van de rechtbank van
25 juli 2018. Met de grieven leggen [appellanten] c.s. het geschil in volle omvang voor aan het hof. Het hof zal de grieven daarom gezamenlijk beoordelen.
4.3
Het gaat in deze zaak in de kern om de vraag of [geïntimeerden] c.s. door verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van het rechthoekige stuk grond van ongeveer 30 m2 gelegen aan de linker(voor)zijde van de kadastrale erfgrens tussen [geïntimeerden] c.s. en [appellanten] c.s. bezien vanaf het water, zoals gearceerd weergegeven op de tekening onder overweging 2.12 (hierna aan te duiden als: de strook grond). Aan de orde is daarbij zowel de verkrijgende verjaring bedoeld in artikel 3:99 BW als de verkrijging door extinctieve verjaring bedoeld in artikel 3:105 BW.
4.4
Voor verkrijgende verjaring van een registergrond is een onafgebroken bezit te goeder trouw van tien jaren vereist (artikel 3:99 BW). Ook wordt eigenaar van een registergoed degene die het goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw (art. 3:105 lid 1 BW). Die rechtsvordering verjaart door verloop van 20 jaar (art. 3:306 BW) na het verlies van het bezit (art. 3:314 lid 2 BW).
4.5
Op de partij die zich erop beroept dat verkrijging door verjaring heeft plaatsgevonden, rusten op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv de stelplicht en de bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat aan de vereisten voor verkrijgende verjaring is voldaan.
Bezit
4.6
Voor de vraag of iemand bezitter is, zijn de artikelen 3:107 BW [Y] .v. van belang. Bezit is het houden van een goed voor zichzelf. Uiteindelijk bepaalt de verkeersopvatting of iemand bezitter is, met inachtneming van wettelijke regels en overigens op grond van uiterlijke feiten (art. 3:108 BW). In het vereiste bezit ligt de eis ‘niet dubbelzinnig’ besloten. ‘Niet-dubbelzinnig bezit’ is aanwezig wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt daaruit niets anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn (HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743 en HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309). Voor inbezitneming van een onroerende zaak geldt het vereiste van 3:113 lid 2 BW. Dit betekent dat de machtsuitoefening van de inbezitnemer die van de oorspronkelijke bezitter geheel teniet moet doen. Van inbezitneming is in beginsel geen sprake als de oorspronkelijke bezitter nog macht behoudt over het goed.
4.7
[geïntimeerden] c.s. hebben gesteld dat toen zij de woning in 1995 kochten, het houten hek en het ijzeren hek er al stonden. Alleen het achterste deel van het hek, bezien vanaf het water, stond er nog niet en is na aankoop door [geïntimeerden] c.s. geplaatst. Dat is het hekwerk waarop wordt gedoeld in de brief van 14 augustus 2017. Ter zitting is dit door [geïntimeerden] c.s. toegelicht aan de hand van oude foto’s. Verder is door [geïntimeerden] c.s. gesteld dat de fietsenschuur en bestrating vrijwel direct na aankoop van de woning zijn geplaatst onderscheidenlijk aangebracht. Ook hiervoor is verwezen naar de oude foto’s alsmede naar de in eerste aanleg overgelegde verklaringen, van onder andere de hovenier. In het licht van de onderbouwing van [geïntimeerden] c.s. en de gegeven nadere toelichting, dat het houten hek en het ijzeren hek er in 1995 al stonden, konden [appellanten] c.s. naar het oordeel van het hof niet volstaan met een blote betwisting hiervan. Hetzelfde geldt voor de bouw van de schuur en het aanleggen van de bestrating, met name nu deze stelling door [geïntimeerden] c.s. is onderbouwd met een verklaring van de hovenier. Weliswaar wijzen [appellanten] c.s. erop dat deze verklaring strijdig is met de verklaring van [geïntimeerden] c.s. over de volgorde van aanleg van de tuin onderscheidenlijk de schuur, maar de hierop gegeven toelichting door [geïntimeerden] c.s. komt het hof aannemelijk voor in het licht van de verklaring en de getoonde foto’s. Gelet hierop gaat het hof er van uit dat het houten hek en het ijzeren hek er al stonden bij aankoop van het perceel in 1995 en dat de fietsenschuur en bestrating vlak daarna door [geïntimeerden] c.s. zijn gebouwd/aangelegd.
4.8
Na aankoop hebben [geïntimeerden] c.s. op de strook grond waar het om gaat, niet alleen een fietsenschuur gebouwd en bestrating aangebracht, maar ook beplanting en van een en ander zonder enig voorbehoud gebruik gemaakt. De fietsenschuur kon ook worden afgesloten en [geïntimeerden] c.s. hadden als enige een sleutel. [geïntimeerden] c.s. hebben alles ook onderhouden. Aan de bestrating is verder goed te zien wat door [geïntimeerden] c.s. is aangebracht en wat niet. Uit deze feiten en omstandigheden volgt dat [geïntimeerden] c.s. de feitelijke macht over de strook grond uitoefenden en zich als rechthebbenden van de strook grond beschouwden, met uitsluiting van [B] , de vorige eigenaren. Dit was ook naar buiten toe zichtbaar en duidelijk voor derden. Door [appellanten] c.s. is ook niet gesteld dat [B] nog zeggenschap had over de strook grond. Uit alle handelingen volgt dat [geïntimeerden] c.s. zich als exclusief gerechtigde tot de strook grond hebben gedragen.
Gebruik
4.9
Door [appellanten] c.s. is aangevoerd dat sprake was van gebruik van de strook grond door [geïntimeerden] c.s. op basis van een afspraak met de vorige eigenaren, [B] . Deze stelling van [appellanten] c.s. impliceert dat wordt erkend dat [geïntimeerden] c.s. de feitelijke macht over de strook grond uitoefenden, maar dat volgens [appellanten] c.s. geen sprake was van bezit omdat [geïntimeerden] c.s. de strook grond niet voor zichzelf hielden maar voor een ander, namelijk [B] . In dat geval geldt echter het vermoeden van art. 3:109 BW (het vermoeden van bezit) en zal [appellanten] c.s. dit vermoeden moeten zien te weerleggen, in die zin dat [appellanten] c.s. het bewijs van het tegendeel zullen moeten leveren.
4.1
[appellanten] c.s. ontlenen hun standpunt aan de brief van 14 augustus 2017. In deze brief geven [geïntimeerden] c.s. aan dat zij de grond in gebruik hebben genomen. Indien deze woordkeus wordt bezien in het licht van de gehele brief, namelijk dat partijen hebben gesproken over de grensbepaling, kan het niet anders dan dat dit gebruik duidt op gebruik in de juridische zin, aldus [appellanten] c.s.
4.11
[geïntimeerden] c.s. hebben met kracht bestreden dat sprake is geweest van gebruik op basis van een afspraak met [B] . Zij hebben aangevoerd dat toen zij aan de [a-straat] kwamen wonen, met [B] hebben gesproken over de plaatsing van de fietsenschuur, in verband met het uitzicht van [B] , maar niet in verband met de erfgrens. Omdat het hek er al stond en daarmee sprake was van een zichtbare erfafscheiding gingen zij ervan uit dat dat de erfgrens was. Over gebruik van grond in die zin dat [geïntimeerden] c.s. grond mochten gebruiken die van [B] was, is nooit gesproken, aldus [geïntimeerden] c.s.
4.12
Het gestelde gebruik is door [appellanten] c.s. enkel gebaseerd op de brief van
14 augustus 2017 en de daarin staande zinsnede “in gebruik genomen” (zie overweging 2.9). De enkele verwijzing naar die zinsnede is, zeker in het licht van de betwisting van [geïntimeerden] c.s., onvoldoende om aan te nemen dat [geïntimeerden] c.s. houder van de strook grond waren op basis van een gebruiksovereenkomst met de voormalige eigenaar [B] . Het betreft hier een zinsnede in een brief van een niet juridisch onderlegde partij waaraan niet zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, een juridische kwalificatie kan worden gegeven. Het ligt dan ook voor de hand aansluiting te zoeken bij de betekenis daarvan in het normale spraakgebruik. Op geen enkele wijze volgt uit de brief dat bedoeld is een gebruik in juridische zin als weergegeven in overweging 4.10. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de omstandigheid dat partijen in overleg hun erfafscheiding hebben bepaald eerder duidt op het tegendeel, in die zin dat partijen hebben gesproken over wat van wie is. Aan de achterzijde van het perceel was dat niet duidelijk, zoals [geïntimeerden] c.s. ook hebben aangegeven, omdat daar geen erfafscheiding was. De stelling van [appellanten] c.s. wordt dan ook verworpen - overigens ontbreekt ook een specifiek bewijsaanbod op dit punt - en het hof gaat er van uit dat [geïntimeerden] c.s. de strook grond in 1995/1996 in bezit hebben genomen.
Bezit te goeder trouw
4.13
Voor het vereiste van goede trouw geldt een bijzondere wettelijke regeling. Op grond van artikel 3:118 lid 1 BW is een bezitter te goeder trouw, wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijze als zodanig mocht beschouwen. Goede trouw wordt op grond van artikel 3:118 lid 3 BW vermoed aanwezig te zijn. Deze wettelijke bepaling geeft een wettelijk vermoeden van goede trouw dat voor tegenbewijs vatbaar is. Daarbij gaat het niet om het ontzenuwen van dit wettelijk vermoeden maar om het leveren van bewijs van het tegendeel. Voorts geldt het onweerlegbaar wettelijk vermoeden van artikel 3:118 lid 2 BW dat als een bezitter eenmaal te goeder trouw is, hij geacht wordt dit te blijven.
4.14
[appellanten] c.s. betwisten dat [geïntimeerden] c.s. in 1995 te goeder trouw waren. Hiertoe wijzen zij erop dat [geïntimeerden] c.s. in 2003 tegen [appellanten] c.s. zouden hebben gezegd dat er een verschil was tussen de feitelijke en juridische grens. [geïntimeerden] c.s. hebben aangevoerd dat toen zij het perceel kochten het houten hek en het ijzeren hek er al stonden en dat zij er van uitgingen dat deze afscheiding ook de erfgrens aangaf en niet wisten dat die grens anders was. Dat was ook de zichtbare situatie. Aan de achterzijde van het perceel, te rekenen vanaf het water, was dit anders. Daar was geen hek; dat was een rommelig verwilderd geheel. [geïntimeerden] c.s. hebben er tijdens de comparitie op gewezen dat waar het gaat om het gesprek met [B] over de grens, dat achterste deel van het perceel wordt bedoeld omdat de erfscheiding hier niet zichtbaar was. [geïntimeerden] c.s. hebben verder betwist dat zij in 2003 met [appellanten] c.s. hebben gesproken over de erfgrens.
4.15
In het licht van de toelichting van [geïntimeerden] c.s. is de enkele niet nader uitgewerkte stelling van [appellanten] c.s. dat [geïntimeerden] c.s. in 2003 zouden hebben gezegd dat de kadastrale erfgrens niet overeenkomt met de feitelijke erfgrens en dat zij wisten dat zij geen eigenaar waren onvoldoende. Anders dan dit gesprek hebben [appellanten] c.s. geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat [geïntimeerden] c.s. zich niet als rechthebbenden beschouwden en mochten beschouwen. Op geen enkele wijze is gebleken dat bijvoorbeeld de inhoud van de leveringsakte of vermeldingen in het kadaster voor [geïntimeerden] c.s. reden hadden moeten zijn voor twijfel of nader onderzoek waardoor zij zich redelijkerwijs niet als rechthebbenden mochten beschouwen. Gelet hierop gaat het hof er van uit dat [geïntimeerden] c.s. in 1995 te goeder trouw waren. Nu [appellanten] c.s. niet aan hun stelplicht hebben voldaan, komt het hof aan het bewijsaanbod van [appellanten] c.s. dat [geïntimeerden] c.s. wisten dat het ging om grond van een ander niet toe.
Stuiting
4.16
Ten slotte hebben [appellanten] c.s. zich beroepen op stuiting van de verjaring door erkenning, ex artikel 3:318 BW. De erkenning zou volgen uit het feit dat [geïntimeerden] c.s. en [appellanten] c.s. hebben afgesproken “het voorlopig zo te laten”. Erkenning zou zowel in 2003 als in 2012 hebben plaatsgevonden, aldus [appellanten] c.s. De stelplicht en bewijslast van deze stelling rusten op hen. Dit betekent dat [appellanten] c.s. feiten en omstandigheden moeten stellen waaruit volgt dat [geïntimeerden] c.s. het eigendomsrecht van [appellanten] c.s., uitdrukkelijk of stilzwijgend, hebben erkend.
4.17
Uit de enkele door [appellanten] c.s. gestelde mededeling van / afspraak in 2003 met [geïntimeerden] c.s. “het zo te laten” valt niet af te leiden dat [geïntimeerden] c.s. het eigendomsrecht van [appellanten] c.s. hebben erkend. Op dat moment had ook nog geen inmeting door het Kadaster plaatsgevonden. [geïntimeerden] c.s. en ook [appellanten] c.s. wisten op dat moment nog niet hoe de kadastrale erfgrens liep en dat de strook grond tot het kadastrale perceel van [appellanten] c.s. behoorde. Van een erkenning in 2003 door de beweerdelijke mededeling/afspraak kan dan ook niet gesproken worden. Bewijslevering van de gestelde afspraak / mededeling is dan ook niet ter zake dienend. [appellanten] c.s. hebben verder geen andere feiten aangevoerd waaruit kan blijken dat in 2003 erkenning heeft plaats gevonden. De stelling van [appellanten] c.s. wordt gelet hierop verworpen.
Conclusie
4.18
Nu [geïntimeerden] c.s. te goeder trouw zijn geldt de regeling van artikel 3:99 BW. De verjaring was na 10 jaar en daarmee in 2005/2006 voltooid. Of in 2012 een erkenning heeft plaats gevonden, is daarom niet meer ter zake dienend. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de grieven, voor zover betrekking hebben op de verjaring, falen.
4.19
Ook de grieven gericht tegen de afwijzing van de voorwaardelijke vordering falen. [appellanten] c.s. hebben ter onderbouwing daarvan niets anders aangevoerd dan dat [geïntimeerden] c.s. niet te goeder trouw waren en dit faalt. Bij gebreke van een nadere onderbouwing van de grieven op dit punt, falen deze dan ook. Het hof neemt het oordeel van de rechtbank over.

5.De slotsom

5.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten] c.s. in de kosten van het hoger beroep van [geïntimeerden] c.s. veroordelen.
5.3
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 318,-
- salaris advocaat € 2.148,- (2 punten x tarief II à € 1.074,-)

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel van 25 juli 2018, voor zover aan hoger beroep onderworpen;
veroordeelt [appellanten] c.s. in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. vastgesteld op € 318,- voor verschotten en op € 2.148,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. I.F. Clement, mr. O.E. Mulder en mr. W.F. Boele en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
10 december 2019.