Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
zaaknummer gerechtshof: 200.266.971
1.Het geding in eerste aanleg
Op 30 juli 2019 heeft de bewindvoerder [appellant] schriftelijk op de hoogte gesteld van haar sollicitatieplicht voor acht uur per week en haar in verband met de door Ausems en Kerkvliet geadviseerde psychologische hulp per ommegaande opgedragen contact op te nemen met haar huisarts.
2 oktober 2019, is de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellant] tussentijds beëindigd. Het hof verwijst naar deze vonnissen.
2. Het geding in hoger beroep
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
Aan deze beslissing is, kort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd.
Het ontbreekt [appellant] aan een saneringsgezinde houding. Dit ziet onder andere op het antwoord op de vraag of [appellant] wel of niet geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is in het kader van de nakoming van haar sollicitatieplicht, de langdurig gevoerde discussie over de vast te stellen waarde van een scooter en de vergoeding daarvan aan de boedel, de vakantie in [land] (27 september tot en met 13 oktober 2019) en de, niet door een verklaring van haar huisarts onderbouwde, afwezigheid van [appellant] op de (voortgezette) zitting van
10 september 2019.
Het toesturen van e-mails naar de bewindvoerder, veelal zonder voldoende relevante stukken, met het verzoek om een ontvangstbevestiging volstaat daartoe niet.
Hoewel [appellant] steeds kon terugvallen op de ondersteuning van het op 2 april 2015 ingestelde beschermingsbewind, hebben de vele verzoeken van de bewindvoerder en zelfs de waarschuwingen van de rechtbank in het vonnis van 24 april 2018 en het tussenvonnis van 14 mei 2019 niet tot een daadwerkelijke verbetering van dit gedrag geleid.
Dit blijkt onder andere uit het volgende. [appellant] heeft haar scooter uiteindelijk, zonder medeweten van de bewindvoerder, naar de sloop gebracht (het RDW heeft de tenaamstelling per 28 augustus 2019 vervallen verklaard) en tot de zitting bij het hof nagelaten om de vastgestelde waarde daarvan (€ 350) naar de schuldsaneringsboedel over te maken.
Verder heeft [appellant] tijdens haar regeling geen duidelijkheid verschaft over de vraag of zij, zoals zij ter zitting heeft gezegd, vóór haar toelating tot de schuldsaneringsregeling als coupeuse heeft gewerkt, dan wel, zoals in haar CV staat vermeld, ná haar toelating (van februari 2018 tot oktober 2018). In dat laatste geval had [appellant] de bewindvoerder daarvan op de hoogte moeten stellen.
Zeer zeker verwijtbaar is het feit dat [appellant] , herhaalde verzoeken ten spijt, de bewindvoerder onvoldoende (financiële) informatie heeft verstrekt over haar oudste dochter, die sinds begin juni 2019 bij haar is komen wonen. Door het ontbreken van relevante informatie (alleen de opgave van naam en geboortedatum van de dochter is onvoldoende) is de bewindvoerder vanaf het moment van inwoning van de dochter niet in staat gebleken het voor [appellant] vrij te laten bedrag te berekenen.
heeft ook alle belang bij een correcte nakoming van haar verplichtingen, omdat zij door haar toelating tot de schuldsaneringsregeling de gelegenheid heeft gekregen zich te bevrijden van haar schuldenlast uit het verleden. Hoewel [appellant] door de bewindvoerder en de rechtbank in haar regeling voldoende mogelijkheden heeft gekregen om de nodige verbetering te laten zien, heeft dat haar niet gebracht tot een constructieve, saneringsgezinde houding. De gevolgen hiervan komen dan ook voor haar rekening.
Het feit dat de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep verklaard dat [appellant] vanaf september 2019 aan haar sollicitatieplicht voldoet en de mededeling van [appellant] dat zij kort voor aanvang van die zitting te horen heeft gekregen dat zij per [datum] 2020 als masseuse voor acht uur per week kan gaan werken, maakt de beoordeling niet anders.