ECLI:NL:GHARL:2019:10709

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
12 december 2019
Zaaknummer
200.267.573
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot schuldsanering wegens onvoldoende goede trouw en inzicht in schuldenlast

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het hof behandelt de afwijzing van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, die op 7 oktober 2019 het verzoek van [appellant] had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat [appellant] niet te goeder trouw was ten aanzien van zijn schulden, met name aan de belastingdienst en het CJIB. Het hof heeft het verzoek van [appellant] opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat hij niet heeft aangetoond dat hij in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek te goeder trouw is geweest met betrekking tot het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden. Het hof wijst op het gebrek aan inzicht in de financiële situatie van [appellant], aangezien hij geen jaarstukken of andere verifieerbare gegevens heeft overgelegd. Dit gebrek aan transparantie maakt het onmogelijk om te beoordelen of hij de juiste financiële keuzes heeft gemaakt tijdens de exploitatie van zijn onderneming. Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat [appellant] zijn goede trouw ten aanzien van zijn overige schuldenlast onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Ondanks het ontvangen van schadevergoeding en belastingteruggave heeft hij niet in voldoende mate zijn schulden afbetaald, maar heeft hij consumptieve uitgaven gedaan. Het hof concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die het verzoek tot schuldsanering zouden rechtvaardigen. Het hoger beroep faalt en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.267.573
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: C/05/358050)
arrest van 12 december 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant, hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. M.F. van Willigen.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 7 oktober 2019 (hierna: het bestreden vonnis) is het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 14 oktober 2019 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van het bestreden vonnis. [appellant] verzoekt het hof dat vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing te verklaren.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen en van de met de V6-formulieren op 25 november 2019 en 1 december 2019 door mr. Van Willigen meegezonden stukken.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 december 2019. Hierbij is [appellant] verschenen, bijgestaan door mr. Van Willigen. Ter mondelinge behandeling heeft mr. Van Willigen een ongedateerd, via het Digitaal Loket, verkregen overzicht van de schulden van [appellant] bij het CJIB overgelegd, waarin ook de data zijn vermeld van de diverse boetes.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
[appellant] is gehuwd geweest. In 2017 is hij gescheiden. Hij woont samen met een partner en de minderjarige zoon uit zijn huwelijk.
Van 1 september 2013 tot 1 juli 2017 heeft [appellant] een onderneming geëxploiteerd. Momenteel is hij parttime (24 uur per week) werkzaam als [functie] . Medio januari 2020 gaat hij fulltime aan het werk als [functie] op Schiphol.
3.2
De schuldenlast van [appellant] bedraagt in totaal ruim € 185.000. Tot deze schulden behoren onder meer een schuld aan de belastingdienst van € 67.743, hoofdzakelijk bestaande uit omzetbelasting 2016 (€ 67.128) en 2017 (€ 389), en een schuld aan het CJIB van € 3.290,70, bestaande uit een strafbeschikking geldboete (€ 22,20), een geldboetevonnis (€ 257), WAHV-boetes (€ 2.576,50) en een Europese geldelijke sanctie (€ 435) (gedateerd 27 april 2015 tot en met 26 september 2017). Uit het ter zitting overgelegde actuele CJIB-overzicht volgt dat op 29 mei 2019 er nog een verkeersboete van € 149 is bijgekomen.
Niet in het schuldenoverzicht vermeld, maar wel mede tot zijn schuldenlast te rekenen schulden, zijn volgens [appellant] vanwege een (achteraf gebleken) verkeerd geschat toetsingsinkomen door de belastingdienst van hem teruggevorderde of nog terug te vorderen huurtoeslag (€ 1.406), zorgtoeslag (€ 1.051) en kindgebonden budget (€ 523) en een door het UWV nog terug te vorderen uitkering van in totaal ongeveer € 1.900.
3.3
De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat [appellant] niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van de schulden aan de belastingdienst, [x] Lease en het CJIB.
Hierbij heeft de rechtbank ten aanzien van de schuld aan de belastingdienst overwogen dat [appellant] niet tijdig zijn aangifte omzetbelasting over 2016 en 2017 heeft verzorgd of niet tijdig heeft afgedragen op de aangifte, waardoor aan hem twee (naheffings-)aanslagen omzetbelasting zijn opgelegd. [appellant] heeft de volledige boekhouding niet kunnen overleggen aan de belastingdienst en ook niet aan de rechtbank, omdat deze is vernietigd.
Dit komt gelet op artikel 3:15i BW voor zijn rekening en risico, aldus de rechtbank.
3.4
Het hof stelt bij de inhoudelijke beoordeling van het verzoek voorop dat het op grond van het bepaalde in artikel 288 lid 1 aanhef en onder b van de Faillissementswet aan [appellant] is aannemelijk te maken dat hij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Hierin is [appellant] in elk geval wat zijn zakelijke schulden betreft niet geslaagd. Door de afwezigheid van de jaarstukken van de onderneming of andere verifieerbare gegevens ontbreekt immers elk inzicht in de bedrijfsvoering (behaalde omzetten en resultaten, privé-onttrekkingen, ondernemingsvermogen). Hierdoor kan het hof niet beoordelen of [appellant] gedurende de exploitatie van zijn onderneming de juiste financiële keuzes heeft gemaakt en of hij in het verlengde daarvan te goeder trouw is geweest ten aanzien van de schulden die verband houden met het voortzetten van zijn onderneming, inclusief de aanzienlijke omzetbelastingschuld. Reeds op grond hiervan kan [appellant] niet tot de wettelijke schuldsaneringsregeling worden toegelaten.
3.5
Het hof is verder van oordeel dat het verzoek van [appellant] ook moet worden afgewezen omdat [appellant] zijn goede trouw ten aanzien van het onbetaald laten van zijn overige schuldenlast onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Hiervoor geldt het volgende.
heeft in 2019 in totaal € 15.500 schadevergoeding van Allianz Nederland ontvangen wegens een bedrijfsongeval. Van [appellant] mocht gelet op zijn aanzienlijke schuldenlast, waaronder enkele oude schulden met de bijbehorende onverkort geldende betalingsverplichtingen, worden verwacht dat hij met de ontvangen schadevergoeding én de op 7 mei 2019 ontvangen belastingteruggave (inkomstenbelasting 2018) zoveel mogelijk schulden had afbetaald. Dit heeft [appellant] echter niet gedaan.
Naast de terugbetaling van opleidingskosten aan zijn (voormalige) werkgever (€ 4.960) en enkele voornamelijk op niet-betaalde vaste lasten ziende schulden (ongeveer € 6.700), is uit de overgelegde stukken gebleken dat [appellant] voor substantiële bedragen consumptieve uitgaven heeft gedaan, waaronder een vakantie van rond € 1.300 en uitgaven voor de (her)inrichting van de tuin van zijn nieuwe woning van om en nabij € 2.500. [appellant] heeft door zijn handelwijze in onvoldoende mate rekening gehouden met de belangen van zijn schuldeisers. Dit valt hem in ernstige mate aan te rekenen.
3.6 Tot slot is het ontstaan en onbetaald laten van de naar de aard als niet te goeder trouw aan te merken - volgens het ter zitting in hoger beroep overgelegde overzicht nog geheel in de vijfjaarstermijn gelegen - schuld aan het CJIB een reden temeer om [appellant] niet tot de schuldsaneringsregeling toe te laten.
3.7
Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het verzoek toch kan worden toegewezen, is onvoldoende gebleken. Dat [appellant] destijds op aanwijzing van de schuldbemiddelingsinstantie (Zuidweg & Partners) zijn zorgpremie (enige tijd) onbetaald heeft gelaten om in plaats daarvan de huur van zijn woning te (blijven) betalen, waardoor naar zijn stelling één van de (slechts) twee weigerachtige schuldeisers (VGZ) niet wilde meewerken aan een minnelijk traject, is geen reden om anders te beslissen.
3.8
Het hoger beroep faalt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 7 oktober 2019.
Dit arrest is gewezen door mrs. Ch.E. Bethlem, L.J. de Kerpel-van de Poel en A.S. Gratama, en is op 12 december 2019 het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.