ECLI:NL:GHARL:2019:10757

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
16 december 2019
Zaaknummer
200.262.063
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Botsing tussen vrijheid van meningsuiting en recht op eerbiediging persoonlijke levenssfeer in het kader van publicatie over seksueel grensoverschrijdend gedrag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een kort geding dat was aangespannen door [geïntimeerde] tegen NRC Media BV. De zaak draait om de vraag of de naam van [geïntimeerde], een hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, genoemd mocht worden in een artikel van NRC over seksueel grensoverschrijdend gedrag. In eerste aanleg had de voorzieningenrechter geoordeeld dat NRC de naam van [geïntimeerde] niet mocht noemen, maar het hof heeft deze beslissing vernietigd. Het hof oordeelt dat het recht op vrijheid van meningsuiting van NRC zwaarder weegt dan het recht van [geïntimeerde] op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer. Het hof overweegt dat het artikel bijdraagt aan het publieke debat over #metoo en dat [geïntimeerde] als publiek figuur een grotere mate van kritiek kan verwachten. Het hof concludeert dat NRC voldoende steun heeft voor de beschuldigingen die in het artikel worden gedaan en dat de publicatie van de naam van [geïntimeerde] noodzakelijk is voor de bescherming van de journalistieke vrijheid. Het hof wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af en veroordeelt hem in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.262.063
(zaaknummer rechtbank Amsterdam 666141)
arrest in kort geding van 17 december 2019
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NRC Media BV,
gevestigd te Amsterdam,
2.
[appellant 2],
3.
[appellant 3],
4.
[appellant 4],
allen (voorheen) werkzaam bij NRC Media BV en in deze zaak woonplaats kiezende te Amsterdam,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna: gezamenlijk NRC (ook voor de appellanten afzonderlijk),
advocaat: mr. C. Wildeman,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst naar de inhoud van het verwijzingsarrest van het gerechtshof Amsterdam van 25 juni 2019.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het oproepingsexploot van NRC van 1 juli 2019;
- de memorie van antwoord tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appel (met producties);
- de memorie van antwoord in incidenteel appel;
- de pleidooizitting van 12 november 2019, waar akte is verleend van de ingediende producties 26 tot en met 28 (van NRC) en producties 18 tot en met 20 (van [geïntimeerde] ). Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

Voor de feiten verwijst het hof naar overwegingen 2.1 tot en met 2.6 van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 13 mei 2019 (gepubliceerd onder ECLI:NL:RBAMS:2019:3451).

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Het gaat in deze zaak gezegd kort gezegd om het volgende.
NRC heeft een artikel geschreven over langdurig seksueel grensoverschrijdend gedrag van [geïntimeerde] bij de Universiteit van Amsterdam (UvA), waar hij vanaf 2011 hoogleraar Arbeid & Onderneming was. Nadat NRC het conceptartikel aan [geïntimeerde] had gestuurd, vorderde [geïntimeerde] in kort geding een verbod op het noemen van zijn naam en/of de sectie arbeidsrecht (van de UVA) en/of het afbeelden van zijn portret, alles op straffe van een dwangsom. In het vonnis van 13 mei 2019 besliste de voorzieningenrechter dat NRC [geïntimeerdes] naam niet mocht noemen en zijn portret niet mocht plaatsen. Zijn positie binnen de sectie arbeidsrecht mocht wel worden genoemd. De gevraagde dwangsom is afgewezen. Vervolgens heeft NRC het artikel in overeenstemming met die beslissing gepubliceerd, op 14 mei 2019 op haar website en op 15 mei 2019 in de krant.
De omvang van de zaak in hoger beroep
3.2
NRC vraagt in hoger beroep de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog af te wijzen. [geïntimeerde] vraagt van zijn kant (in incidenteel hoger beroep) alsnog de gevraagde dwangsom toe te wijzen. Tijdens de zitting heeft NRC gezegd dat zij geen foto (of portret) van [geïntimeerde] zal plaatsen bij het artikel of bij nog later over dit onderwerp te schrijven artikelen. Dat betekent dat [geïntimeerde] geen (spoedeisend) belang meer heeft bij een portretverbod en dat die vordering alsnog zal worden afgewezen. Bij de andere vorderingen heeft [geïntimeerde] nog wel belang.
Het hof zal eerst ingaan op de door NRC geuite bezwaren (grieven) tegen het vonnis en zal die gezamenlijk bespreken.
Het juridisch kader
3.3
Het gaat hier om een botsing tussen twee fundamentele rechten, het recht op vrijheid van meningsuiting van NRC (beschermd door artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)) en het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van [geïntimeerde] (beschermd door artikel 8 EVRM). Een beperking van deze rechten is toegestaan als deze bij wet is voorzien en noodzakelijk is in het belang van onder meer de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen (artikel 8 lid 2 EVRM) respectievelijk de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen (artikel 10 lid 2 EVRM). Het antwoord op de vraag welke van deze (in beginsel gelijkwaardige) rechten in het concrete geval zwaarder weegt, moet worden gevonden door een afweging van alle omstandigheden van het geval. Het oordeel dat één van beide rechten zwaarder weegt dan het andere recht, brengt mee dat dat de inbreuk op het andere recht voldoet aan de noodzakelijkheidstoets van lid 2.
In dit geval vroeg [geïntimeerde] voorafgaand aan de publicatie door NRC een verbod op publicatie van onderdelen van het artikel (waaronder het noemen van zijn naam). Dat is een preventieve maatregel. Dit in tegenstelling tot maatregelen die gevraagd worden ná het verschijnen van een publicatie, zoals rectificatie of schadevergoeding. Dat zijn repressieve maatregelen. Volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) gelden voor preventieve maatregelen strengere eisen dan voor repressieve maatregelen; preventieve maatregelen vragen om een zorgvuldig onderzoek en zijn alleen gerechtvaardigd in uitzonderlijke omstandigheden. [1]
Verder is het zo dat het EHRM heeft uitgemaakt dat artikel 10 EVRM journalisten de vrijheid geeft om te beslissen welke details zij willen publiceren om de geloofwaardigheid van een artikel te waarborgen, op voorwaarde dat de gemaakte keuzes zijn gebaseerd op binnen de journalistiek geldende ethische regels en gedragscodes. Ook het noemen van iemands naam ziet het EHRM als een keuze die in principe onder de journalistieke vrijheid valt. [2]
Belangenafweging
3.4
Voor de afweging van de omstandigheden van het geval zijn in de (Europese) rechtspraak gezichtspunten ontwikkeld. Het hof zal hierna (onder 3.5 tot en met 3.13) de punten die in deze onderhavige zaak een rol spelen langslopen. Op basis daarvan zal het hof tot de conclusie komen dat het recht op vrijheid van meningsuiting van NRC in dit geval zwaarder weegt dan het recht op eerbieding van de persoonlijke levenssfeer van [geïntimeerde] . Het hof zal eerst ingaan op de omstandigheden die in het voordeel van NRC uitpakken.
Bijdrage aan publiek debat
3.5
Het artikel stelt zowel het seksueel grensoverschrijdende gedrag van [geïntimeerde] aan de kaak, als het feit dat de UvA gedurende langere tijd de tegen [geïntimeerde] geuite klachten niet serieus heeft genomen en niet heeft opgetreden. Het artikel levert daarmee een bijdrage aan het ‘#metoo-debat’. In dat zeer actuele publieke debat is aandacht voor beide aspecten van het artikel: zowel voor de vraag welke (hooggeplaatste) personen gedurende langere tijd zijn weggekomen met seksueel grensoverschrijdend gedrag, als voor de vraag hoe het kan dat de instituties/organisaties waarbinnen deze personen werkzaam waren dit hebben laten voortduren. Wanneer het gaat om bijdragen van journalisten aan het publieke debat, bestaat er volgens het EHRM weinig ruimte voor beperkingen op de vrijheid van meningsuiting. Dat heeft te maken met de taak van de pers om informatie te verspreiden (de waakhondfunctie van de pers), maar ook met het recht van het publiek om informatie te ontvangen. [3]
Publiek figuur
3.6
[geïntimeerde] was van 2011 tot eind 2018 hoogleraar Arbeid & Onderneming aan de UvA (nadat hij vanaf 2002 universitair hoofddocent was geweest bij die universiteit). Van 2011 tot eind april 2018 was hij ook raadsheer-plaatsvervanger bij het hof Amsterdam. Binnen zijn vakgebied had hij veel aanzien. Hij trad op als spreker op grote arbeidsrechtelijke congressen en sprak of schreef ook een aantal keer als arbeidsrechtexpert in verschillende nationale media (Zembla, Radio 1, Financieel Dagblad, Trouw, NRC en Volkskrant). Voor het zijn van een publiek figuur is niet nodig dat het grote publiek iemand kent of dat iemand de openbaarheid zoekt. In dit geval is [geïntimeerdes] positie in de samenleving, als hoogleraar en raadsheer-plaatsvervanger, daarvoor voldoende. [4] Omdat [geïntimeerde] een publiek figuur is, mag de pers (volgens vaste rechtspraak) kritischer over hem zijn dan over een niet publiek figuur. In dit geval geldt dat nog sterker omdat [geïntimeerde] zich, als arbeidsrechtexpert, ook heeft uitgesproken over relaties op de werkvloer (in een artikel met de titel: “Werk: een (goede) voedingsbodem voor Amor”) en over het #metoo-debat (in een podcast met als titel: “Arbeidsrechtelijke gevolgen van #metoo”).
Voldoende steun in de feiten
3.7
In het artikel wordt [geïntimeerde] beschuldigd van verschillende (seksueel) grensoverschrijdende gedragingen. De meeste daarvan worden door hem niet ontkend, zodat in dit kort geding wordt aangenomen dat deze gedragingen zich werkelijk hebben voorgedaan. Het hof noemt er een aantal:
- [geïntimeerde] maakte met regelmaat toespelingen, seksueel getinte opmerkingen en ‘grappen’ tegenover vrouwelijke collega’s (“Ik heb me net op je afgetrokken”, “Jij zou het eens op z’n Frans moeten doen”, “Als er niet genoeg stoelen zijn, kunnen de dames natuurlijk gewoon op schoot”);
- meerdere collega’s (mannen en vrouwen) ontvingen pornoplaatjes en -filmpjes van [geïntimeerde] , ook van hemzelf in opgewonden toestand;
- [geïntimeerde] zei aan vrouwelijke collega’s dat ze hakken moesten dragen en lang haar en lange gelakte nagels moesten hebben;
- [geïntimeerde] moest de begeleiding van de scriptie van een studente overdragen omdat hij een relatie met haar had;
- de vakgroep vierde jaarlijks Sinterklaas bij [geïntimeerde] thuis, waarbij veel drank werd geschonken; in 2017 hurkte hij bij die viering opzichtig boven een chocoladepenis.
3.8
[geïntimeerde] concentreert zich in deze procedure op de drie beschuldigingen die hij het ernstigst vindt en die volgens hem ongegrond zijn.
1. De eerste betreft het ‘grijpen in het kruis’. In het artikel staat: “Een vrouwelijke collega die vertelt in 2005 na een borrel buitenshuis door [geïntimeerde] onder haar kleding in het kruis te zijn gegrepen, wordt niet serieus genomen door de leiding, onder wie [x] . De bedrijfsarts en de afdeling personeelszaken van de UvA zijn evenmin onder de indruk. “Het is jouw woord tegen het zijne”, krijgt ze te horen. [geïntimeerde] zelf laat haar in de dagen erna weten geen actieve herinnering te hebben aan het voorval. Een functionerend systeem van vertrouwenspersonen is er niet. De vrouw is bang en voelt zich machteloos. Een poging om met een paar andere vrouwen een klacht in te dienen tegen [geïntimeerde] strandt. De angst voor repercussies is bij de meesten te groot.”
NRC stelt dat meerdere van haar 35 anonieme bronnen deze beschuldiging en de gang van zaken hebben bevestigd. De vrouw heeft de kwestie destijds met meerdere medewerkers, waaronder leidinggevenden, besproken en deze mensen bevestigen dat zij dat destijds heeft gedaan. Volgens NRC heeft zij er bewust voor gekozen de beschuldiging niet als feit te presenteren en is de beschuldiging relevant om te begrijpen hoe [geïntimeerdes] gedrag zich bij de UvA kon ontwikkelen. Dat de beschuldiging niet als feit is gepresenteerd wordt door [geïntimeerde] (terecht) niet ontkend. De passage geeft een beschrijving van een door een vrouwelijke collega gedane melding en van de manier waarop de UvA daarop heeft gereageerd. [geïntimeerde] heeft niet betwist dat die beschrijving (grotendeels) klopt. De passage vindt dus voldoende steun in de feiten.
2. De tweede betreft het hebben van seks met een studente met privéproblemen. Volgens het artikel was dat de eindfase van een proces waarin [geïntimeerde] haar e-mails stuurde met steeds verdergaande seksueel getinte opmerkingen. Tijdens het pleidooi in hoger beroep is door de advocaat van [geïntimeerde] voor het eerst erkend dat [geïntimeerde] weet om wie het gaat. De betrokkene zou op dat moment echter geen studente meer zijn geweest, maar sinds enkele maanden werkzaam bij [y] B.V. (nadat ze eerst student-assistente bij de vakgroep van [geïntimeerde] was geweest). NRC blijft erbij dat de vrouw op het moment dat [geïntimeerde] seks met haar had, nog studente was. NRC heeft deze vrouw als anonieme bron gehoord, de e-mails van [geïntimeerde] aan de vrouw gezien en heeft een verklaring overgelegd die de vrouw bij een deurwaarder heeft afgelegd. Gelet op de context van deze beschuldiging, te weten een uitgebreid verhaal over seksueel grensoverschrijdend gedrag in de werksfeer, met vele (niet betwiste) voorbeelden die als grensoverschrijdend gedrag zijn te kwalificeren (zie onder 3.7), kan in het kader van de beoordeling die het hof moet maken gezegd worden dat het artikel voldoende steun vindt in de feiten, ook als het zo zou zijn dat de vrouw (net) geen studente meer was toen het kwam tot seksueel contact.
3. De derde beschuldiging die onjuist zou zijn betreft [geïntimeerdes] handelen bij het hof Amsterdam en het schenden van de wetenschappelijke integriteit.
Ter zitting heeft de advocaat van [geïntimeerde] bevestigd dat in het artikel [geïntimeerdes] wetenschappelijke integriteit niet in twijfel wordt getrokken. Wat betreft zijn vertrek bij het hof staat in het artikel dat dat te maken had met het feit dat [geïntimeerde] twee ‘legal opinions’ had afgegeven die (in strijd met de regels ten aanzien van raadsheer-plaatsvervangers bij het hof) zijn ingebracht in zaken die bij het hof Amsterdam liepen. Dat laatste staat vast. Ook staat vast dat [geïntimeerde] in verband met de eerste opinie door de president van het hof op het matje is geroepen en dat hij kort daarna zijn functie heeft neergelegd. [geïntimeerde] voert echter aan dat zijn vertrek niet was ingegeven door de tweede opinie. Volgens hem wist hij op het moment van zijn vertrek nog niet dat die tweede opinie ook in een zaak bij het hof was of zou worden ingebracht. Ook op dit punt acht het hof voor de vraag of de beschuldigingen voldoende steun vinden in de feiten niet van belang of [geïntimeerdes] vertrek was gebaseerd op één opinie of op twee opinies. Dat aspect valt in het niet bij de kern van de misstand die het artikel aankaart, te weten het langdurig seksueel grensoverschrijdende gedrag, en zelfs bij de (feitelijk in ieder geval juiste) constatering dat [geïntimeerde] in strijd met de gedragsregels opinies had afgegeven die in zaken bij het hof Amsterdam zijn ingediend. Voor de volledigheid merkt het hof nog op dat het hof in het artikel niet de suggestie leest dat er ook bij het hof Amsterdam sprake zou zijn geweest van seksueel grensoverschrijdende gedragingen. Die stelling van [geïntimeerde] volgt het hof dus niet.
3.9
Dat het artikel voldoende steun vindt in de feiten wordt bovendien nog ondersteund doordat [de decaan] , decaan van de UvA en op de hoogte van de inhoud van het externe onderzoeksrapport dat op verzoek van de UvA was opgesteld, in het televisieprogramma “M” heeft gezegd: “Ja, het is totaal, totaal schokkend. Ik hoorde hiervan in het voorjaar 2018. Toen hebben wij direct een extern rapport laten maken en de conclusies daarvan waren ongelooflijk heftig. Er was sprake van grensoverschrijdend gedrag en al die details die we in het NRC hebben gelezen kwamen daar in één of andere vorm aan de orde.”
Deugdelijk onderzoek en voldoen aan de binnen de journalistiek geldende ethische maatstaven
3.1
NRC heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij, door 35 bronnen te horen en vertrouwelijke documenten in te zien, een grondig en behoorlijk onderzoek heeft verricht voor dit artikel. Dat de uitkomst van dat onderzoek is beïnvloed doordat NRC erg suggestieve vragen zou hebben gesteld en pressie niet heeft geschuwd, zoals [geïntimeerde] stelt, wordt nergens door ondersteund. Ook legt [geïntimeerde] niet uit waarom de selectie van de bronnen het onderzoek ondeugdelijk zou maken. NRC heeft [geïntimeerde] ook in de gelegenheid gesteld een weerwoord te geven (door hem uit te nodigen voor een gesprek en, toen hij dat aanbod afsloeg, hem schriftelijke vragen voor te leggen en hem vervolgens in de gelegenheid te stellen om te reageren op het conceptartikel (welke reactie samengevat is weergegeven onder het artikel)). NRC heeft ook aannemelijk gemaakt dat het noemen van de naam van [geïntimeerde] bijdraagt aan de zeggingskracht van het artikel en aan het algemeen belang. Juist in #metoo-zaken bestaat er namelijk een grote belangstelling bij het publiek om te vernemen welke hooggeplaatste of publieke personen zich vaak gedurende langere tijd straffeloos seksueel grensoverschrijdend hebben gedragen (vaak ten opzichte van mensen die in een afhankelijkheidsrelatie tot hen staan). [5]
Bovendien is aannemelijk dat het artikel voldoet aan de binnen de journalistiek geldende ethische regels en gedragscodes. Vaststaat dat [geïntimeerde] niet strafrechtelijk wordt vervolgd voor de in het artikel beschreven incidenten. Dat betekent dat het artikel niet onder de initialenregel valt (die voor verdachten en daders van strafbare feiten geldt en inhoudt dat van hen slechts de voornaam en de eerste letter van de achternaam wordt genoemd). Ook als hij wel als verdachte zou zijn vervolgd, staat in de NRC Code trouwens dat van de initialenregel kan worden afgeweken bij hooggeplaatste publieke functionarissen (volgens die code onder andere rechters en hoogleraren).
Dit alles maakt dat het hof geen reden ziet om aan te nemen dat in dit geval de keuze om namen te noemen niet tot de journalistieke vrijheid behoort (zie onder 3.3).
De ernst van de misstand
3.11
Tot slot noemt het hof als omstandigheid die meeweegt in het voordeel van het recht op vrijheid van meningsuiting dat sprake is van een ernstige misstand (zie alleen al de onbetwiste feiten die in 3.7 staan opgesomd). Het gaat om langdurig seksueel grensoverschrijdend gedrag ten aanzien van meerdere (ondergeschikte) collega’s en studenten. Dit gedrag leidde er volgens het persbericht van de UvA van 7 november 2018 toe dat gedurende een langere periode in de betrokken afdeling een gevoel van onveiligheid heeft geheerst. Bovendien gaat het om gedragingen die [geïntimeerde] in zijn professionele hoedanigheid heeft begaan.
3.12
De hiervoor behandelde gezichtspunten maken dat er een groot belang bestaat van NRC bij publicatie van het artikel, met vermelding van de naam van [geïntimeerde] .
De wijze van presenteren van de beschuldigingen en de gevolgen van de publicatie voor [geïntimeerde]
3.13
Tegen publicatie van zijn naam (en daarmee vóór eerbiediging van de privacy van [geïntimeerde] ) zou kunnen pleiten het feit dat hij inmiddels vertrokken is bij de UvA en het hof Amsterdam en dat [geïntimeerdes] carrière beëindigd lijkt (naar eigen zeggen lukt het hem op dit moment in ieder geval niet om werk te vinden). Daarnaast zal het noemen van [geïntimeerdes] naam nog grotere gevolgen hebben voor zijn privéleven en dat van zijn vrouw en kinderen, zeker in een tijd waarin dit soort artikelen door internet en sociale media waarschijnlijk voortdurend zal opkomen in de zoekresultaten wanneer iemand op zijn (niet veel voorkomende) achternaam zoekt. NRC is een krant met een redelijk groot lezerspubliek en zowel NRC als anderen hebben veel aandacht besteed aan (de inhoud van) het artikel en deze rechtszaak, dus het artikel (met naamsvermelding) zal waarschijnlijk uitgebreid verspreid raken en kan daarom een behoorlijk grote impact hebben. Verder is het zo dat NRC [geïntimeerdes] weerwoord samengevat heeft weergegeven. Zij had ruimhartiger uit dat weerwoord kunnen citeren.
Deze omstandigheden wegen, wanneer ze worden afgezet tegen de omstandigheden die onder 3.5 tot en met 3.11 zijn beschreven en tegen het juridisch kader dat is genoemd onder 3.3, echter niet op tegen het zwaarwegende belang bij publicatie van het artikel met vermelding van [geïntimeerdes] naam.
Dat de krant bekend staat als een kwaliteitskrant en dat de daarin vermelde zaken door een groot publiek voor ‘waar’ worden gehouden, maakt die afweging niet anders. Het hof wijst er nog op dat het al overwogen heeft dat er voor de beschuldigingen voldoende steun is in de feiten.
[geïntimeerde] heeft nog aangevoerd dat de manier waarop de beschuldigingen zijn beschreven bijzonder stellig is, waarbij de beschuldigingen als feiten worden gepresenteerd en iedere nuance ontbreekt. Ook lopen beschuldigingen door elkaar en lijkt het net of alle gebeurtenissen redelijk recent zijn, terwijl sommige gebeurtenissen al zeer gedateerd zijn, zo stelt [geïntimeerde] . Dit valt echter onder de journalistieke vrijheid die NRC ook met betrekking tot de schrijfstijl heeft en maakt, ook in samenhang met de overige door [geïntimeerde] genoemde punten, niet dat het privacybelang van [geïntimeerde] voorgaat op het publicatiebelang van NRC.
Bescherming persoonsgegevens volgens de AVG?
3.14
Bij de rechtbank heeft [geïntimeerde] nog aangevoerd dat ook uit de artikelen 6 en 9 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) voortvloeit dat het onrechtmatig is om [geïntimeerdes] naam in het artikel te noemen. Die stelling gaat niet op. In artikel 6 lid 1 sub f AVG is namelijk bepaald dat verwerking van persoonsgegevens (waaronder het vermelden van [geïntimeerdes] naam valt) is toegestaan “indien die verwerking noodzakelijk is voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke of van een derde, behalve wanneer de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de betrokkene die tot bescherming van persoonsgegevens nopen, zwaarder wegen dan die belangen (…)”. Dat betekent dat de naam mag worden vermeld als dat noodzakelijk is voor het recht van vrijheid van meningsuiting van NRC. Feitelijk is die noodzaakeis dezelfde als de noodzaakeis in artikel 8 lid 2 EVRM. Zoals onder 3.3 al is vermeld, betekent het feit dat de rechter het recht op vrijheid van meningsuiting in een bepaald geval zwaarder vindt wegen dan het recht op privacy, automatisch dat de inbreuk op het recht op privacy noodzakelijk is en dus niet onrechtmatig. Omdat de belangenafweging, zoals het hof hiervoor heeft uitgelegd, in het voordeel van de vrijheid van meningsuiting uitvalt, is de inbreuk op [geïntimeerdes] recht op privacy noodzakelijk en mag zijn naam dus ook verwerkt worden in het artikel.
Geen openbare zitting en geen bepaling dat gegevens vertrouwelijk moeten blijven
3.15
Voor de volledigheid merkt het hof nog op dat de advocaat van [geïntimeerde] voorafgaand aan de zitting bij het hof heeft gevraagd om de zitting (in ieder geval gedeeltelijk) met gesloten deuren te behandelen. Het hof heeft dat verzoek afgewezen omdat het wettelijk uitgangspunt is dat de zitting openbaar is en [geïntimeerde] niet heeft weten te onderbouwen waarom een uitzondering op dat uitgangspunt gerechtvaardigd is.
Ook heeft de advocaat van [geïntimeerde] tevoren aan het hof gevraagd om te bepalen dat het NRC verboden is om (bepaalde) gegevens die hij nog wilde overhandigen, openbaar te maken of aan derden te verstrekken. Het hof heeft ook dit verzoek afgewezen omdat onvoldoende is geconcretiseerd waarom een mededelingenverbod voor die gegevens gerechtvaardigd is.
Tijdens de pleidooizitting zijn geen nieuwe (valide) argumenten genoemd die zouden kunnen maken dat het hof op die beslissingen moet terugkomen.
Geen bewijslevering
3.16
Een kort geding leent zich in beginsel niet voor bewijslevering (door getuigen). Bovendien heeft [geïntimeerde] geen concrete feiten gesteld die (als ze bewezen zouden worden) tot een andere uitkomst kunnen leiden. Het hof passeert daarom [geïntimeerdes] bewijsaanbod.
Conclusie
3.17
Het door de voorzieningenrechter uitgesproken verbod om de voornaam en/of achternaam van [geïntimeerde] te noemen zal dus worden vernietigd omdat het recht op vrije meningsuiting van NRC zwaarder weegt dan het recht van [geïntimeerde] op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer. Het verbod op afbeelding van [geïntimeerdes] portret zal worden afgewezen vanwege het gebrek aan spoedeisend belang bij die vordering. Het verbod om de sectie arbeidsrecht van de UvA te noemen, is in eerste aanleg al afgewezen en is in hoger beroep niet meer aan de orde. Omdat de gevraagde verboden daarmee alle zijn/worden afgewezen, kan ook geen dwangsom worden opgelegd. De grief van [geïntimeerde] in het incidenteel hoger beroep zal daarom niet worden besproken.
3.18
Het hof zal [geïntimeerde] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van de procedure bij de rechtbank en het hof veroordelen.
De kosten van NRC voor de procedure bij de rechtbank zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 639,-
- salaris advocaat € 980,-.
De kosten van NRC voor de procedure bij het hof zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 99,01
- griffierecht
€ 741,-
totaal verschotten € 840,01
- salaris advocaat € 3.222,- (3 punten x appeltarief II).

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 13 mei 2019 en doet opnieuw recht:
wijst de gevorderde voorzieningen af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van NRC wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 639,- aan verschotten en op
€ 980,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 840,01 aan verschotten en op € 3.222,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.J. de Kerpel-van de Poel, H.L. Wattel en D. Stoutjesdijk en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 december 2019.

Voetnoten

1.EHRM 30 april 2019, nrs. 48310/16 en 59663/17 (Kablis/Rusland).
2.EHRM 28 juni 2018, nrs. 60798/10 en 655599/10 (M.L. en W.W./Duitsland).
3.EHRM 10 januari 2012, nr. 34702/07 (Standard Verlags/Oostenrijk).
4.EHRM 26 februari 2002, nr. 34315/96 (Krone Verlag/Oostenrijk); EHRM 14 december 2006, nr. 10520/02 (Verlagsgruppe/Oostenrijk, nr. 2).
5.Zie ook EHRM 19 oktober 2017, nr. 71233/13 (Fuchsmann/Duitsland).