ECLI:NL:GHARL:2019:10766

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
16 december 2019
Zaaknummer
200.258.514/01 en 200.258.940/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag moeder en omgangsregeling met minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind, geboren in 2016. De moeder was van rechtswege belast met het eenhoofdig ouderlijk gezag, maar door haar eigen problematiek en onvermogen om een stabiele en veilige thuissituatie te bieden, heeft de rechtbank Noord-Nederland op 15 januari 2019 het gezag van de moeder beëindigd en de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Noord tot voogd benoemd. De moeder heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij zij verzocht om haar gezag te herstellen of om een onderzoek te gelasten naar haar opvoedvaardigheden.

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder, ondanks verschillende hulpverleningstrajecten, niet in staat is gebleken om de nodige veranderingen door te voeren en dat het belang van het kind voorop staat. De moeder heeft onvoldoende probleembesef en haar gedrag heeft geleid tot onveiligheid voor het kind. Het hof concludeert dat de aanvaardbare termijn voor terugplaatsing van het kind bij de moeder is verstreken, en dat het gezag van de moeder dient te worden beëindigd.

Daarnaast heeft het hof ook de verzoeken van de moeder om de schriftelijke aanwijzing van de GI te vervallen en een omgangsregeling vast te stellen afgewezen. Het hof oordeelt dat de huidige omgangsregeling, waarbij de moeder haar kind onder begeleiding één uur per twee weken ziet, in het belang van het kind is. De moeder heeft niet aangetoond dat zij in staat is om een positieve en veilige omgang te waarborgen, en de omgangsregeling moet daarom beperkt blijven om de ontwikkeling van het kind niet te schaden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.258.514/01 en 200.258.940/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland C/18/186415/ FA RK 18- 2564 en
C/18/187929 / JE RK 18-764)
beschikking van 12 december 2019
inzake
in de zaak met zaaknummer 200.258.514/01:
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.C. Sneper te Rotterdam,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Noord Nederland, locatie Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis Groningen,
gevestigd te Groningen,
verder te noemen: de GI,

2 [de pleegouders] ,

verder te noemen: de pleegouders.
in de zaak met zaaknummer 200.258.940/01
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.C. Sneper te Rotterdam,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis Groningen,
verweerster in hoger beroep,
gevestigd te Groningen,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders],
verder te noemen: de pleegouders.

1.1. Het geding in eerste aanleg

in de zaak met zaaknummer 200.258.514/01
1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 15 januari 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
in de zaak met zaaknummer 200.258.940/01
1.2
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 29 januari 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

in de zaak met zaaknummer 200.258.514/01
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 15 april 2019;
- het verweerschrift van de raad.
in de zaak met zaaknummer 200.258.940/01
2.2
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 29 april 2019;
- het verweerschrift van de GI.
in beide zaken
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 29 oktober 2019 plaatsgevonden. De zaken met nummers 200.258.514/01 en 200.258.940/01 zijn vanwege de onderlinge samenhang gelijktijdig behandeld. De moeder is verschenen, bijgestaan door mr. Scheele (waarnemer van mr. Sneper). Namens de raad is mevrouw [B] verschenen. Namens de GI is mevrouw [C] verschenen. Ook zijn de pleegouders verschenen. Als toehoorder is toegelaten de broer van de moeder, de heer [D] .

3.De feiten

3.1
De moeder was van rechtswege belast met het eenhoofdig ouderlijk gezag over [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ), geboren [in]
2016.
3.2
Bij beschikking van 23 februari 2017 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI. Sinds 29 juni 2017 woont [de minderjarige] door middel van een machtiging tot uithuisplaatsing in het huidige (perspectiefbiedende) pleeggezin. Deze maatregelen zijn nadien steeds verlengd en waren ten tijde van de bestreden beschikking nog van kracht.
in de zaak met zaaknummer 200.258.940/01
3.3
De GI heeft op 2 november 2018 een schriftelijke aanwijzing gegeven. Hierin is onder
andere het volgende opgenomen:
"Een omgang met [de minderjarige] van één keer per twee weken op kantoor van Jeugdbescherming
Noord, onder begeleiding van een jeugdbeschermer. (…) We hebben in ons gesprek op
11 september 2018 afgesproken dat u niet boos reageert in het bijzijn van [de minderjarige] . Als dit wel gebeurt kan de jeugdbeschermer besluiten de omgang op dat moment te stoppen.
".

4.De omvang van het geschil

in de zaak met zaaknummer 200.258.514/01
4.1
Bij de bestreden beschikking van 15 januari 2019 heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het gezag van de moeder over [de minderjarige] beëindigd en de GI tot voogd benoemd.
4.2
De moeder is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en de moeder per direct in het gezag te herstellen, dan wel subsidiair een onderzoek te gelasten ex artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en de raad opdracht te geven te onderzoeken welk traject en welke zorgaanbieder (binnen of buiten de regio van het noorden) passend is in deze casus om tot beantwoording van de vraag te komen of de moeder over 'goed genoeg' ouderschap beschikt om [de minderjarige] te kunnen opvoeden en te verzorgen binnen een voor haar aanvaardbare termijn, dan wel uiterst subsidiair om niet de GI met de voogdij te belasten over [de minderjarige] , maar de heer [D] , de broer van de moeder, dan wel een beslissing te nemen zoals uw hof in goede justitie en in het belang van de minderjarige acht.
4.3
De raad voert verweer en verzoekt het hof het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in hoger beroep te bekrachtigen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
in de zaak met zaaknummer 200.258.940/01
4.4
Bij de bestreden beschikking van 29 januari 2019 heeft de rechtbank de verzoeken van de moeder tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing van de GI en het vaststellen van een omgangsregeling afgewezen.
4.5
De moeder is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof, zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
primairde bestreden beschikking te vernietigen, inhoudende dat de schriftelijke aanwijzing (het hof begrijpt:) van 2 november 2018 vervallen worden verklaard en dat het hof zelfstandig de volgende omgangsregeling vaststelt:
- een omgang van één keer per week waarbij moeder [de minderjarige] een hele middag onbegeleid mag meenemen voor bijvoorbeeld zwemmen of een andere leuke activiteit. Moeder haalt en brengt [de minderjarige] naar het kantoor van jeugdzorg, dan wel haar broer begeleidt in het begin de omgang. Na drie maanden wordt er een evaluatie gepland met als doel dat als de omgang positief verloopt [de minderjarige] ook bij de moeder thuis mag komen en dan met een nachtje slapen per twee weken. In de andere week blijft de omgang een keer per week;
-
subsidiair: een omgang vast te stellen van eens in de twee weken een middag, waarbij moeder [de minderjarige] mag ophalen en iets leuks mag doen, indien noodzakelijk onder begeleiding van haar broer. Na drie maanden een evaluatie en bij positief resultaat dat moeder [de minderjarige] een hele dag mee mag nemen zonder begeleiding;
-
uiterst subsidiair: een beslissing te nemen zoals het hof in goede justitie en in het belang
van [de minderjarige] juist acht, waarbij de moeder het hof expliciet verzoekt om in ieder geval een (uitgebreidere) omgangsregeling vast te stellen tussen moeder en [de minderjarige] zodat zij in een beschikking duidelijkheid hebben over hoe de omgang er uit ziet aangezien de Gl wisselend is geweest in het vaststellen van de omgang.

5.De motivering van de beslissing

Gezagsbeëindiging (200.258.514/01)
5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Het hof overweegt dat bij een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders(s) het belang van het kind voorop dient te staan, mede gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.3
De moeder stelt kort gezegd dat zij heel goed voor haar dochter kan zorgen, maar dat nog onvoldoende onderzoek is gedaan naar haar mogelijkheden als opvoeder van [de minderjarige] , en dat de aanvaardbare termijn als bedoeld in artikel 1:266 BW voor [de minderjarige] nog niet is verstreken.
5.4
Het hof leest in de grieven van de moeder en de daarop door en namens haar gegeven toelichting geen andere relevante stellingen dan zij in eerste aanleg heeft aangevoerd en die de rechtbank gemotiveerd en op goede gronden heeft verworpen. Het hof neemt die motivering na eigen onderzoek over en maakt die tot de zijne. In aanvulling daarop overweegt het hof als volgt.
5.5
Uit de beschikbare gegevens, waaronder die uit het raadsrapport van 8 augustus 2018 dat aan het verzoek tot de gezagsbeëindigende maatregel ten grondslag ligt, en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, is gebleken dat [de minderjarige] zodanig opgroeit dat zij ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd. Deze bedreiging bestaat uit het feit dat [de minderjarige] een kwetsbaar meisje is van pas drie jaar dat uithuisgeplaatst is toen zij een jaar oud was. Zij heeft schade opgelopen doordat zij in de thuissituatie bij de moeder onvoldoende aandacht kreeg en zij is blootgesteld aan onveiligheid, huiselijk geweld en spanningen. Toen [de minderjarige] bij de pleegouders kwam liet zij zorgelijk gedrag zien: ze huilde niet, was angstig en had slaapproblemen. Uit het dossier blijken zorgen over de verstandelijke mogelijkheden van de moeder en het reguleren van haar emoties. Het bespreekbaar maken van de zorgen met de moeder gaat moeizaam vanwege haar boze houding en gedrag (niet nakomen van afspraken, weglopen). Ondanks de verschillende hulpverleningstrajecten die al vanaf de zwangerschap zijn ingezet (vanuit [E] , [F] , [G] ) zijn er onvoldoende veranderingen zichtbaar bij de moeder dan wel is de hulpverlening helemaal niet van de grond gekomen. Tijdens het als laatste ingezette traject bij [H] is duidelijk geworden dat de moeder snel overvraagd wordt en dat het haar niet lukt, ondanks intensieve hulp en begeleiding, aan de randvoorwaarden te voldoen. Als gevolg daarvan is het niet mogelijk om moeders opvoedvaardigheden te onderzoeken. Zo vond de moeder het niet nodig om een veiligheidsplan op te stellen. Doordat de moeder haar eigen aandeel in de uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet inziet heeft [H] besloten dat het ouderschapsbeoordelingstraject niet kan worden voortgezet, gelet op het gevaar dat de moeder de veiligheid van [de minderjarige] voor de toekomst niet kan borgen.
5.6
Het hof constateert dat de moeder, ondanks de vele kansen die zij heeft gekregen, door eigen problematiek, gebrek aan probleembesef en haar onvermogen om in samenwerking te komen met hulpverleners langdurig niet in staat is gebleken om [de minderjarige] een stabiele en veilige thuissituatie te bieden. Het hof ziet een patroon dat er, binnen en buiten haar eigen netwerk, onrust en conflicten ontstaan, waarbij het niet uitmaakt met wie de moeder samenwerkt. Ook uit recente bevindingen van de GI blijkt dat de moeder [de minderjarige] tijdens de omgangsmomenten onvoldoende centraal stelt, mede door de spanning van de moeder richting de pleegmoeder, wat zich uit in ondermijnende uitlatingen, irritaties en negeren. [de minderjarige] is vaak getuige van de afkeurende houding van moeder. Er is inmiddels gekozen om de begeleiding van de omgang door [I] te laten uitvoeren en op andere locaties (zoals [J] ) te laten plaatsvinden. Dat verloopt goed, zo is ter zitting gebleken.
Het hof oordeelt dat in een situatie als deze, waarin sprake is van een uithuisplaatsing van een minderjarige op zeer jonge leeftijd, het ontwikkelingsbelang van de minderjarige vooral is gelegen in het zo snel mogelijk verkrijgen van duidelijkheid door middel van een spoedige beslissing over het opvoedingsperspectief en de verblijfsituatie. De raad heeft in zijn rapport geconcludeerd dat het perspectief van [de minderjarige] niet meer bij de moeder ligt. Ook het hof is van oordeel dat de aanvaardbare termijn waarbinnen de moeder weer in staat moeten worden geacht om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te dragen, (ruimschoots) is verstreken. [de minderjarige] woont inmiddels bijna twee en een half jaar in het pleeggezin, waar zij zich is gaan hechten en een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. Het doorbreken van deze opvoedingssituatie zou een nieuw trauma voor [de minderjarige] opleveren en haar ontwikkeling schaden. Indien er geen perspectief is op terugkeer van een kind naar de ouders, in dit geval naar de moeder, ligt in beginsel een gezagsbeëindigende maatregel in de rede. Het hof neemt bij zijn beslissing in aanmerking dat [de minderjarige] gelet op de turbulente start van haar leven meer dan gemiddeld behoefte heeft aan continuïteit in haar opvoedsituatie en langdurige verzorging door een betrouwbare en voorspelbare opvoeder die adequaat inspeelt op haar behoeften.
Dit wordt haar in het pleeggezin geboden. Dat de moeder niet berust in de pleeggezinplaatsing onderstreept de noodzaak van de gezagsbeëindigende maatregel. Op grond van het voorgaande oordeelt het hof dat het gezag van de moeder over [de minderjarige] dient te worden beëindigd.
5.7
Ten aanzien van het door de moeder gedane (subsidiaire) verzoek om ex artikel 810a Rv een deskundige te benoemen overweegt het hof als volgt. De moeder heeft de mogelijkheid gehad om bij [H] door middel van een gezinsopname te laten zien dat zij in staat is om [de minderjarige] een veilige opvoedingsomgeving te bieden. Zoals hiervoor overwogen is dit traject voortijdig gestopt omdat de moeder de bestaande zorgen bleef ontkennen en niet aan de gestelde basisvoorwaarden kon voldoen. Het hof is bovendien van oordeel, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, dat een nieuw onderzoek naar de opvoedingsvaardigheden van de moeder gelet op de aanvaardbare termijn voor terugplaatsing niet mede tot beslissing van de zaak leiden, nog daargelaten dat dat opnieuw onrust en onzekerheid voor [de minderjarige] tot gevolg zal hebben, wat in strijd is met haar belang. Het verzoek van de moeder is dan ook niet toewijsbaar.
5.8
De moeder heeft het hof tot slot (meer subsidiair) verzocht om haar broer, de heer
[D] , met de voogdij te belasten in plaats van de GI. Gebleken is dat hij een ondersteunende rol vervult en de moeder waar mogelijk bijstaat in het contact met de GI en de pleegouders en tijdens de omgangsmomenten. De heer [D] heeft ter zitting verklaard dat hij pas de ochtend van de zitting op de hoogte is gebracht van het verzoek van de moeder, wat maakt dat het hof van oordeel is dat het verzoek weinig is doordacht en de eventuele gevolgen worden onderschat. Hoe dan ook is het hof met de raad van oordeel dat in het belang van [de minderjarige] een onafhankelijke derde als de GI, die vanuit het belang van [de minderjarige] beslissingen neemt, met de voogdij over haar moet worden belast. De moeder is het niet eens met de plaatsing van haar dochter en er is sprake van een verstoorde verhouding tussen de moeder en de GI en de pleegouders, waardoor de heer [D] in een lastige positie zou terechtkomen. Voorkomen moet worden dat [de minderjarige] (nog meer) belast wordt met conflicterende belangen.
Verzoek tot vervallenverklaring schriftelijke aanwijzing/vaststellen omgangsregeling (200.258.940/01)
5.9
Op grond van artikel 1:263 lid 1 BW kan de GI ter uitvoering van haar taak schriftelijk aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Ingevolge het tweede lid van dat artikel dienen de met het gezag belaste ouder(s) en de minderjarige deze aanwijzingen op te volgen.
5.1
Op grond van artikel 1:264 lid 1 BW kan de kinderrechter op verzoek van onder andere de met het gezag belaste ouder een schriftelijke aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren.
5.11
Ingevolge artikel 1:265f lid 1 BW kan de GI, voor zover noodzakelijk in verband met de uithuisplaatsing van een minderjarige, voor de duur van de uithuisplaatsing de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en het kind beperken. Blijkens het tweede lid van dat artikel geldt de beslissing van de GI als een schriftelijke aanwijzing en zijn de artikelen 1:264 BW en 1:265 BW van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de kinderrechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Blijkens het bepaalde in artikel 807 aanhef en sub a Rv is hoger beroep tegen een beschikking ingevolge artikel 1:265f BW mogelijk.
5.12
Het hof stelt voorop dat de moeder belang heeft bij de beoordeling van haar verzoek in hoger beroep, ook al is haar gezag na de bestreden beschikking beëindigd. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de schriftelijke aanwijzing te laten toetsen en behoort aan haar niet haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat het gezag van de moeder inmiddels is beëindigd.
5.13
Het hof is van oordeel dat de schriftelijke aanwijzing van 2 november 2019 voldoende zorgvuldig is voorbereid en dat de rechtbank de door de moeder in eerste aanleg aangevoerde stellingen en weren gemotiveerd en op goede gronden heeft verworpen. Het hof neemt die motivering na eigen onderzoek over en maakt die tot de zijne. In aanvulling daarop overweegt het hof het volgende.
5.14
Het is het hof niet gebleken dat de GI bij de totstandkoming van het besluit van
2 november 2019 de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zou hebben geschonden. Uit de schriftelijke aanwijzing blijkt duidelijk welke redenen ten grondslag liggen aan de beslissing om de omgang tussen [de minderjarige] en de moeder te wijzigen. Voor zover de moeder heeft gesteld dat zij niet is betrokken bij de voorbereiding van het besluit, vindt die stelling geen steun in de stukken. De moeder is per e-mail van 12 oktober 2018 geïnformeerd over het voornemen van de GI om haar een (vooraankondiging van een) schriftelijke aanwijzing te geven. Per e-mail van 18 oktober 2018 heeft de GI de (daadwerkelijke) vooraankondiging naar de moeder gestuurd en hierop een nadere toelichting gegeven. De moeder is daarbij in de gelegenheid gesteld om voor 2 november 2018 haar mening te geven (hetgeen kan leiden tot een heroverweging van de schriftelijke aanwijzing), maar heeft hiervan geen gebruik gemaakt. De GI heeft vervolgens de schriftelijke aanwijzing naar de moeder gestuurd. Het hof is weliswaar van mening dat het vollediger was geweest als de GI de vooraankondiging ook naar de advocaat van de moeder had gestuurd, maar dit maakt niet dat de schriftelijke aanwijzing onzorgvuldig tot stand is gekomen. Uit de stukken blijkt verder dat ook in de periode voorafgaand aan de aankondiging contact is onderhouden met de moeder over het verloop en de invulling van de omgang. Het hof wijst het verzoek van de moeder tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing dan ook af.
5.15
De omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] zoals deze na de gezagsbeëindiging op 15 januari 2019 nog geldt (een uur per twee weken onder begeleiding) vindt het hof het meest in het belang van [de minderjarige] . Het hof ziet geen aanleiding voor het vaststellen van een omgangsregeling zoals de moeder heeft verzocht. Uit de aan de schriftelijke aanwijzing ten grondslag liggende stukken blijkt dat de ontwikkelingsbehoefte van [de minderjarige] leidend is in het vormgeven van de omgangsregeling en niet de behoefte van de moeder. Er is veel hulp ingezet om de omgang tussen [de minderjarige] en de moeder positief te laten verlopen, waaronder begeleiding vanuit het eigen netwerk van de moeder (opa/oma moederszijde). Zoals hiervoor onder 5.6 ook overwogen blijft het echter moeilijk voor de moeder om adviezen aan te nemen en [de minderjarige] tijdens de omgangsmomenten niet te belasten met negatieve emoties. [de minderjarige] laat (hierdoor) spanningsklachten zien en is na afloop van de omgang moe, druk en heeft slaapproblemen. Het hof concludeert dat het verloop van de omgang en de reactie daarop bij [de minderjarige] , bezien in het licht van haar opgroeiperspectief, maakt dat begeleiding van de omgangsmomenten op dit moment aangewezen is en de frequentie en de duur van de contacten beperkt moeten zijn.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikkingen bekrachtigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep met zaaknummers 200.258.514/01 en 200.258.940/01:
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
15 januari 2019 en 29 januari 2019;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en J.G. Idsardi, bijgestaan door mr. E. Klijn als griffier, en is op 12 december 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.