ECLI:NL:GHARL:2019:10780

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
16 december 2019
Zaaknummer
200.217.001/01 en 200.217.002/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgemeenschap en afwijzing van partneralimentatie conform echtscheidingsconvenant

In deze zaak gaat het om de verdeling van de huwelijksgemeenschap tussen partijen, die in 1998 zijn gehuwd en in 2006 een echtscheidingsverzoek hebben ingediend. Het echtscheidingsconvenant uit 2005, waarin afspraken zijn gemaakt over de verdeling van de gemeenschap van goederen en de afwezigheid van partneralimentatie, is niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank heeft in een eerdere beschikking van 6 maart 2017 de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld, maar de vrouw is in hoger beroep gegaan tegen deze beslissing. Het hof heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de echtscheiding in 2006 weliswaar is uitgesproken, maar dat de beschikking niet is ingeschreven, waardoor de gemeenschap van goederen formeel bleef bestaan. Het hof heeft geoordeeld dat de afspraken in het convenant geldig zijn, ondanks het ontbreken van inschrijving, en dat de vrouw geen recht heeft op partneralimentatie, omdat partijen in het convenant zijn overeengekomen dat de man geen alimentatie zou betalen. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, met verbetering van de gronden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.217.001/01 en 200.217.002/01
(zaaknummers rechtbank Overijssel C/08/178954 / ES RK 15-3872 en C/08/184603 ES RK 16-1233)
beschikking van 12 december 2019
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E. Schriemer te Zwolle,
en
[de man],
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
verder te noemen: de man,
advocaat voorheen: mr. V.N. Sakkers te Amstelveen,
thans zonder bijstand van een advocaat.

1.Het (verdere) verloop van het geding in hoger beroep

2.1
Voor het verloop van het geding tot 8 mei 2018 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
2.2
Nadien zijn de volgende processtukken ontvangen:
- een journaalbericht van mr. Schriemer van 7 mei 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Schriemer van 15 mei 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Schriemer van 7 oktober 2019 met productie(s);
- een brief van mr. Schriemer van 15 oktober 2019 met productie(s).
2.3
Op 18 oktober 2019 is de mondelinge behandeling voortgezet. De vrouw is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat en vergezeld van haar persoonlijk begeleider. De man is niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1998 te [B] (Indonesië) met elkaar gehuwd. Er was sprake van een gemeenschap van goederen. Uit het huwelijk zijn geen kinderen geboren.
3.2
Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
3.3
Namens partijen is op 11 september 2006 een gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding bij de toenmalige rechtbank Zwolle-Lelystad ingediend. Daarbij is een convenant van september 2005 overgelegd, met het verzoek de daarin opgenomen verdeling van de gemeenschap van goederen vast te leggen. In dit convenant staat – voor zover van belang – dat de man de huwelijkse schulden van circa € 21.500,- zal voldoen onder vrijwaring van de vrouw, waardoor de man geen draagkracht heeft voor partneralimentatie, terwijl de vrouw verwacht na enige tijd bijstand te hebben ontvangen in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Ieder van partijen behoudt de roerende zaken waarover hij/zij inmiddels beschikt, met uitzondering van een aantal nog door de man aan de vrouw beschikbaar te stellen zaken. Tenslotte is vastgelegd dat de regeling niet veranderd kan worden op grond van onvoorziene omstandigheden en dat partijen een beding van niet‑wijziging zijn overeengekomen.
3.4
Bij beschikking van 8 november 2006 is de echtscheiding uitgesproken en heeft de rechtbank vastgesteld dat de gemeenschap van goederen van de man en de vrouw wordt verdeeld, zoals staat vermeld in het tussen hen gesloten convenant, waarvan een afschrift aan de beschikking is gehecht. De echtscheidingsbeschikking is abusievelijk niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.5
Bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen bij de rechtbank Overijssel op 18 november 2015, heeft de man verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de echtscheiding uit te spreken, de algehele verdeling van toepassing te verklaren wat betreft de gemeenschap van goederen en te bepalen dat het echtscheidingsconvenant van september 2005 onderdeel zal uitmaken van de beschikking. De vrouw heeft bij zelfstandig verzoek verzocht te bepalen dat de man een partneralimentatie van € 2.100,- per maand zal voldoen en partijen te veroordelen tot verrekening/verdeling over te gaan.
3.6
De echtscheiding is opnieuw uitgesproken bij beschikking van 13 juli 2016 onder aanhouding van de beslissing met betrekking tot de partneralimentatie en verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Deze echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 22 juli 2016.

4.De omvang van het geschil

4.1
In de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 6 maart 2017 heeft de rechtbank de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap als volgt vastgesteld: aan ieder van partijen worden, zonder nadere vergoeding wegens over- dan wel onderbedeling, toegedeeld de vermogensbestanddelen waarover ieder van hen thans feitelijk reeds beschikt. Daarnaast heeft de rechtbank partijen veroordeeld over en weer op eerste verzoek van de ander, mee te werken aan (een) te wijzigen tenaamstelling(en) respectievelijk aan notariële levering van onroerende zaken, zodat deze uitsluitend op naam komen te staan van degene, die hierover thans feitelijk reeds beschikt. Tenslotte heeft de rechtbank het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De vrouw is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking van 6 maart
2017. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking van 6 maart 2017 te vernietigen
en, - zo begrijpt het hof - opnieuw rechtdoende, zo nodig onder verbetering of aanvulling van de gronden, de verzoeken van de vrouw alsnog toe te wijzen, ten aanzien van de boedelverdeling een verdeling bij helfte te gelasten en de man te bevelen ex artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) stukken over te leggen die inzage geven in zijn activa en passiva alsmede een bedrag aan alimentatie van € 2.100,- per maand vast te stellen, althans een bedrag dat het hof in goede justitie juist acht.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Tussen partijen is in geschil de verdeling van de gemeenschap van goederen van
partijen (die op 18 november 2015 is ontbonden door indiening door de man van het verzoek
tot echtscheiding) en de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de
vrouw.
5.2
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de (tussen)beschikking van 8 mei 2018, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist. In die beschikking heeft het hof de behandeling van de zaak aangehouden om de man in kennis te stellen van het ingestelde hoger beroep en de mogelijkheid van verweer alsmede voor een juiste oproeping van de man.
5.3
Ter uitvoering van de tussenbeschikking zijn de kennisgevingen aan de man omtrent het door de vrouw ingestelde hoger beroep, de mogelijkheid van het indienen van een verweerschrift en de oproeping voor de mondelinge behandeling geschied overeenkomstig de bepalingen van artikel 277 Rv en de herziene EG-betekeningsverordening. Bij deze betekening is gebleken dat de man niet langer woonde of verbleef op het destijds aan de vrouw bekende adres in Lyon en dat zijn huidige woon- en verblijfplaats onbekend is. Daarom heeft het hof op grond van artikel 272 Rv bepaald dat de oproeping van de man dient te geschieden door plaatsing van een oproeping in de Staatscourant.
5.4
Op de zitting van 18 oktober 2019 is de man niet verschenen. Het hof heeft gezien voornoemde oproeping in de Staatscourant geconstateerd dat er geen beletselen meer zijn voor een inhoudelijke beoordeling van het geschil.
Rechtsmacht en bevoegde rechter
5.5
Daar beide echtgenoten de Nederlandse nationaliteit bezitten komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om kennis te nemen van de verzoeken van de vrouw. Nu in hoger beroep niet is opgekomen tegen de vaststelling van de rechtbank dat partijen na hun huwelijkssluiting in Nederland hun eerste huwelijksdomicilie hebben gehad, zal ook het hof uitgaan van toepasselijkheid van Nederlands recht op het huwelijksvermogensregime van partijen.
Ondertekening convenant
5.6
Bij de mondelinge behandeling van het beroepschrift heeft de vrouw (wederom, net als in eerste aanleg) verklaard het echtscheidingsconvenant niet te hebben ondertekend. Voor zover zij daarmee beoogt te betwisten dat partijen de bepalingen die in het convenant staan zijn overeengekomen, stelt het hof vast dat het convenant uit 2005 bij de naam van de vrouw een handtekening bevat en dat dit convenant bij de indiening van het eerste gemeenschappelijke verzoek tot echtscheiding is meegezonden. De toenmalige advocaat, mr. Van Vulpen, heeft op 18 februari 2016 schriftelijk verklaard dat beide partijen indertijd voor besprekingen op zijn kantoor zijn geweest, dat het convenant is opgesteld conform die besprekingen en hij het convenant naar de vrouw heeft gestuurd met het verzoek het te ondertekenen en aan de man toe te sturen. Mr. Van Vulpen heeft het vervolgens (ondertekend) van de man ontvangen. In dat licht acht het hof de enkele, door de man bestreden, stelling dat de handtekening onder het convenant niet van de vrouw is onvoldoende onderbouwd, en in elk geval onvoldoende reden om aan te nemen dat de in het convenant vermelde afspraken niet zouden zijn overeengekomen. Het hof gaat dan ook aan deze stelling van de vrouw voorbij en komt, nu de vrouw op dit punt niet aan haar stelplicht heeft voldaan, ook niet toe aan het door de vrouw gedane - overigens in algemene bewoordingen geformuleerde - bewijsaanbod. Het hof gaat er bij de verdere beoordeling daarom van uit dat de bepalingen in het echtscheidingsconvenant destijds door beide partijen zijn overeengekomen en het convenant destijds door beiden is ondertekend.
Verdeling
5.7
In de bestreden beschikking van 6 maart 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap niet conform de regel van artikel 1:100 Burgerlijk Wetboek (BW) bij helfte dient plaats te vinden, omdat dit in het licht van alle in deze zaak aan de orde zijnde (zeer uitzonderlijke) omstandigheden van het geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid tot een onaanvaardbare uitkomst zou leiden. Tot die bijzondere omstandigheden rekent de rechtbank de onkunde van partijen inzake de in 2006 door hen beoogde, maar door hun advocaat niet ingeschreven echtscheiding, het leven en handelen van partijen gedurende een periode van meer dan tien jaar sedertdien alsof zij van echt gescheiden waren met aldus het ontbreken van lotsverbondenheid, het gegeven dat de vrouw (evenals de man) nimmer een beroep deed op rechtsongeldigheid van het echtscheidingsconvenant omdat partijen niet aan de rechtsgeldigheid daarvan twijfelden en er ook niet op terug wensten te komen en het feit dat het beroep op vervallen rechtsgeldigheid van het convenant eerst in de onderhavige procedure door de vrouw is gedaan.
5.8
De vrouw komt tegen het hiervoor genoemde oordeel van de rechtbank op met een grief die inhoudt dat in dit geval geen sprake is van zulke uitzonderlijke omstandigheden, dat afwijking van de hiervoor vermelde regel gerechtvaardigd is. Zij voert daartoe – zakelijk weergegeven – aan dat het ontbreken van lotsverbondenheid niet relevant is en voorts niet aan de orde, dat de man na de echtscheidingsbeschikking van 8 november 2006 nog wel contact met de vrouw heeft gehad en het door de vrouw niet eerder gedane beroep op rechtsongeldigheid van het echtscheidingsconvenant kan worden verklaard uit het feit dat de vrouw toen de Nederlandse taal nog niet beheerste, onkundig was van haar rechten en voorts pas na indiening van het tweede echtscheidingsverzoek op de hoogte raakte van de inhoud van het echtscheidingsconvenant. De grief faalt bij gebrek aan belang, hetgeen het hof als volgt toelicht.
5.9
Anders dan de vrouw meent is het echtscheidingsconvenant, zoals de man in eerste aanleg ook heeft aangevoerd, geldig en wordt deze geldigheid niet zonder meer teniet gedaan doordat de echtscheidingsbeschikking niet binnen zes maanden na datum van het in kracht van gewijsde gaan daarvan is ingeschreven. Noch uit het door de vrouw aangehaalde artikel 1:163 BW noch uit de aard of inhoud van het echtscheidingsconvenant zelf volgt dat de geldigheid of rechtskracht daaraan wordt ontnomen door het niet of niet tijdig inschrijven van de echtscheidingsbeschikking. Niettemin ligt het voor de hand en is het gebruikelijk dat een dergelijke overeenkomst wordt aangegaan met het oog op een spoedig daarna volgende formele scheiding. Feit is dat de formele scheiding (ofwel de ontbinding van het huwelijk) als gevolg van een vergissing niet - zoals partijen voor ogen stond - al in 2006 tot stand is gekomen, maar pas op 22 juli 2016. Omdat partijen zich niet van deze vergissing bewust waren en ruim tien jaar leefden in de veronderstelling dat zij van echt gescheiden waren, kan naar het oordeel van het hof niet geconcludeerd worden dat het convenant zijn juridische betekenis heeft verloren omdat er geen verband meer zou bestaan tussen het gesloten convenant en de - teneinde voornoemde vergissing ongedaan te maken - in 2015 opnieuw gestarte echtscheidingsprocedure.
5.1
Het echtscheidingsconvenant bevat echter een regeling voor de verdeling van de huwelijksgemeenschap, zoals deze bestond ten tijde van de totstandkoming van het convenant. De man heeft in eerste aanleg onweersproken gesteld dat de huwelijksgoederengemeenschap (zowel de activa als de passiva) feitelijk en met inachtneming van deze regeling destijds reeds tussen partijen is verdeeld. Voor die periode voorziet het convenant dan ook in een regeling voor de verdeling van de toen bestaande gemeenschap. Het convenant geeft evenwel geen regeling voor het door partijen niet voorziene geval dat de echtscheidingsbeschikking abusievelijk niet zou worden ingeschreven en de huwelijksgemeenschap – buiten medeweten van partijen en onbedoeld – nog jaren zou voortbestaan en van samenstelling zou veranderen. Het hof begrijpt uit het door de man in eerste aanleg gedane beroep op nakoming van de regeling dat hij ook voor dat geval – voor zoveel mogelijk – toepassing van de in het convenant opgenomen regeling voor verdeling van de huwelijksgemeenschap bepleit. Het hof vat dit standpunt van de man op als een beroep op de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 1 BW).
5.11
Uit artikel 6:248 lid 1 BW volgt dat een overeenkomst – zoals in dit geval een echtscheidingsconvenant – niet alleen de rechtsgevolgen heeft die partijen (met zoveel woorden) overeen zijn gekomen, maar tevens de rechtsgevolgen die voortvloeien uit de (aanvullende) redelijkheid en billijkheid. Het hof neemt in ogenschouw dat beide partijen destijds met het convenant hebben ingestemd, zijn uitgegaan van een spoedige echtscheiding en het convenant daadwerkelijk hebben uitgevoerd. Partijen hebben hun goederen destijds feitelijk verdeeld en de man heeft de aflossing van de schulden op zich genomen zoals verwoord in het convenant. Daarna is ook, conform de wens van partijen, een echtscheidingsbeschikking gevolgd. Verder staat vast dat partijen niet beter wisten dan dat zij waren gescheiden. Zij hebben elk afzonderlijk van elkaar een nieuw leven vorm gegeven, met nieuwe relaties/gezinnen, zonder op welke wijze dan ook aanspraak te maken op enig recht dat nog uit hun huwelijksverbintenis zou voortvloeien. Min of meer bij toeval heeft de man tien jaar later ontdekt dat partijen officieel nog gehuwd waren. Het hof acht deze omstandigheden van dien aard dat de redelijkheid en billijkheid – die ook de rechtsverhouding tussen (ex-)echtgenoten beheersen – meebrengen dat de na de totstandkoming respectievelijk uitvoering van het convenant opgekomen activa en passiva van de huwelijksgemeenschap moeten worden geacht te zijn toegedeeld aan respectievelijk voor rekening komen van de partij die het betreffende goed feitelijk onder zich heeft respectievelijk de betreffende schuld is aangegaan. In zoverre kan de bestreden beslissing, zij het op andere gronden, in stand blijven. Nog daargelaten dat niet kan worden vastgesteld of het aldus aangevulde convenant een afwijking inhoudt ten opzichte van de in artikel1:100 BW vervatte regel van verdeling bij helfte, zullen - gelet op het hiervoor overwogene - de verzoeken van de vrouw ter zake van de verdeling van de huwelijksgemeenschap worden afgewezen.
Alimentatie
5.12
Met haar tweede grief komt de vrouw op tegen het afwijzend oordeel van de rechtbank over de door de vrouw verzochte bijdrage in haar levensonderhoud. De rechtbank heeft daartoe – samengevat – overwogen dat aan de lotsverbondenheid tussen partijen een einde is gekomen, partijen in september 2005 zijn overeengekomen dat de man geen alimentatie zou betalen en de vrouw haar behoefte en behoeftigheid onvoldoende heeft onderbouwd.
De vrouw heeft bestreden dat de lotsverbondenheid is geëindigd. Voorts voert zij aan dat de rechtbank heeft overwogen dat het convenant niet geldig is, maar zij toch aansluit bij het convenant.
5.13
De grief miskent dat het echtscheidingsconvenant, zoals hiervoor is uiteengezet, nog steeds geldig is tussen partijen. Blijkens het echtscheidingsconvenant zijn partijen ter zake van alimentatie een nihilbeding overeengekomen. Weliswaar kan een nihilbeding in beginsel door de rechter worden gewijzigd of ingetrokken op grond van een wijziging van omstandigheden (artikel 1:401 lid 1 BW) of indien het is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven (artikel 1:401 lid 5 BW), maar de vrouw heeft geen omstandigheden gesteld die tot die gevolgtrekking zouden kunnen leiden.
5.14
Uit het vorenstaande volgt dat het hof evenals de rechtbank, zij het deels op andere gronden, het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in haar levensonderhoud, afwijst.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen beide grieven. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen, evenwel met verbetering van de gronden waarop deze is gewezen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt, met verbetering van de gronden waarop deze is gewezen, de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Zwolle, van 6 maart 2017;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en P.S. Bakker, bijgestaan door mr. J. Robben als griffier, en is op 12 december 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.