ECLI:NL:GHARL:2019:10784

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 december 2019
Publicatiedatum
16 december 2019
Zaaknummer
200.267.036
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest inzake beëindiging schuldsaneringsregelingen zonder schone lei

In deze tussenuitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gedateerd 16 december 2019, wordt de situatie van appellanten [appellant] en [appellante] besproken, die in hoger beroep zijn gekomen tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel. De rechtbank had de schuldsaneringsregelingen van appellanten beëindigd zonder hen de schone lei toe te kennen, omdat zij tekortgeschoten waren in hun verplichtingen en nieuwe schulden hadden laten ontstaan. Het hof stelt vast dat appellanten de kans hebben gekregen om hun situatie te verbeteren, maar dat zij niet aan de informatieverplichting hebben voldaan. Tijdens de mondelinge behandeling op 5 december 2019 is gebleken dat appellanten door ernstige gezondheidsproblemen niet in staat waren om de benodigde informatie te verstrekken. Het hof heeft hen de gelegenheid gegeven om uiterlijk op 20 januari 2020 inzicht te geven in de nieuwe schulden, inclusief bewijsstukken en betalingsregelingen. Het hof houdt verdere beslissingen aan totdat deze informatie is ingediend.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM -LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.267.036
(zaaknummers rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, C 08/16/154 R en C 08/16/155 R)
arrest van 16 december 2019
inzake
[appellant] ,
en
[appellante] ,
beiden wonende te [A] ,
appellanten, hierna: [appellant] en [appellante] ,
advocaat: mr. J.M. van der Linden.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Bij vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 15 maart 2016 zijn [appellant] en [appellante] toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Daarbij is
mr. J.F. Vanhommerig benoemd tot bewindvoerder.
1.2
De bewindvoerder heeft per e-mailbericht van 1 februari 2019 aan de rechtbank verzocht om, in verband met het ontstaan van nieuwe schulden, een beëindigingszitting te bepalen.
1.3
Omdat de oorspronkelijke looptijd van de schuldsaneringsregelingen op 15 maart 2019 zou eindigen, heeft de rechter-commissaris bij beschikking van 6 maart 2019 bepaald dat de looptijd van de schuldsaneringsregelingen met zes maanden wordt verlengd, in die zin dat die niet eerder zullen eindigen dan op 15 september 2019, tenzij door de rechtbank eerder is beslist op de beëindiging op grond van artikel 354a van de Faillissementswet (Fw).
1.4
De (aanvankelijk beoogde) eindzitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2019. Bij tussenvonnis van 9 mei 2019 heeft de rechtbank de bewindvoerder verzocht om uiterlijk 9 augustus 2019, of zoveel eerder als daartoe aanleiding is, aan de rechtbank informatie te verstrekken over de stand van zaken met betrekking tot de aflossing van de nieuwe schulden, inclusief de nieuwe schuld aan de Sociale Verzekeringsbank (SVB), het bestaande evenwicht tussen de inkomsten en uitgaven van [appellant] en [appellante] en het ingestelde bezwaar tegen de terugvordering van de SVB. De bewindvoerder heeft bij e-mailbericht van 25 juli 2019 gerapporteerd.
1.5
Bij beschikking van 6 september 2019 heeft de rechter-commissaris de looptijd van de regelingen met één maand verlengd, in die zin dat die niet eerder zullen eindigen dan op 15 oktober 2019, tenzij door de rechtbank eerder is beslist ten aanzien van de beëindiging van de regelingen.
1.6
De voortgezette behandeling heeft plaatsgevonden op 23 september 2019. Bij die gelegenheid zijn [appellant] en [appellante] niet verschenen. Bij vonnis van 30 september 2019 heeft de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, vastgesteld dat [appellant] en [appellante] toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen en is de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] en [appellante] beëindigd met ingang van de dag waarop die uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 3 oktober 2019 ingekomen verzoekschrift zijn [appellant] en [appellante] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis van 30 september 2019 en hebben zij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en alsnog
primair: te bepalen dat de schuldsaneringsregelingen worden beëindigd met verlening van de schone lei, dan wel
subsidiair: de termijn van de schuldsaneringsregelingen te verlengen met een door het hof te bepalen termijn,
althans een beslissing te nemen die het hof juist acht.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen, alsmede van de brief met bijlagen van de bewindvoerder van 27 november 2019.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 december 2019, waarbij
mr. Van der Linden is verschenen namens [appellant] en [appellante] . Voorts is de bewindvoerder verschenen.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft mr. Van der Linden enkele producties overgelegd.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
De rechtbank heeft de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] en [appellante] beëindigd zonder aan hen de zogeheten schone lei toe te kennen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat [appellant] en [appellante] gedurende de gehele looptijd van de regeling niet correct aan de informatieverplichting hebben voldaan. Daarnaast zijn er tijdens de regeling diverse nieuwe schulden ontstaan. De rechtbank overwoog dat hierbij geen sprake is van tekortkomingen die gelet op hun bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing kunnen worden gelaten.
3.2
[appellant] en [appellante] kunnen zich met de beslissing van de rechtbank niet verenigen. Zij
stellen voorop dat de beslissing van de rechter-commissaris om de looptijd van de schuldsaneringsregeling bij beschikking van 6 maart 2019 te verlengen onjuist was. Zij hebben tegen de volgende verlengingsbeschikking van 6 september 2019 hoger beroep aangetekend en waren ten tijde van het indienen van het verzoekschrift hoger beroep nog in afwachting van de uitspraak. Zij stellen voorts dat zij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wel degelijk inspanningen hebben verricht om de schuldsaneringsregeling tot een goed einde te brengen.
Appellanten erkennen dat zij na 9 mei 2019 hebben verzuimd de bewindvoerder in te lichten over de aflossing van de schulden, de balans tussen inkomsten en uitgaven en over de stand van zaken ten aanzien van de bezwaarprocedure tegen de terugvordering van de SVB. Dit verzuim is veroorzaakt door de ernstige gezondheidsproblemen van appellanten en van hun dochters, die hen met de nakoming van hun uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen hielpen. Eerder voldeden zij wel correct aan hun verplichtingen, zo stellen zij. Appellanten zijn van mening dat zij tegen die achtergrond niet toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de nakoming van hun uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. In dit verband wijzen zij erop dat de nieuwe schulden niet bovenmatig zijn en lopende betalingsregelingen worden nagekomen. De schuldsaneringsregeling had volgens hen daarom niet moeten worden beëindigd zonder verlening van de schone lei.
3.3
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft mr. Van der
Linden verklaard dat [appellant] en [appellante] in hun verzoek in hoger beroep tegen de verlengingsbeschikking van de rechter-commissaris van 6 september 2019 niet-ontvankelijk zijn verklaard en dat hij op het punt van deze en de eerdere verlenging van het hof geen beslissing verlangd. De daarop betrekking hebbende stellingen van [appellant] en [appellante] , onderdeel van grief 1, behoeven daarom geen bespreking meer.
3.4
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting van het hof is voorts het volgende gebleken. Naar aanleiding van een verzoek van de bewindvoerder heeft, mede in verband met het ontstaan van nieuwe schulden tijdens de schuldsaneringsregeling, op 16 april 2019 een zitting ex artikel 354a Fw plaatsgevonden. Door dan wel namens [appellant] en [appellante] is tijdens die zitting verklaard dat zij beter met de bewindvoerder zouden communiceren over de hoogte en de aflossing van de nieuwe schulden en dat zij van de aan hen in mei 2019 uit te keren vakantie-uitkering € 600,- zouden aanwenden voor de afbetaling van die schulden. In het daaropvolgende tussenvonnis van 9 mei 2019 heeft de rechtbank [appellant] en [appellante] de kans gegeven om de schuldsaneringsregeling alsnog tot een goed einde te brengen door de bewindvoerder voldoende inzicht te verschaffen over de stand van zaken met betrekking tot de aflossing van de nieuwe schulden, over het bestaande evenwicht tussen de inkomsten en uitgaven alsmede over het ingestelde bezwaar tegen de terugvordering van de SVB. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank overwogen dat er, ondanks de kans die [appellant] en [appellante] is geboden om de regelingen tot een goed einde te brengen, geen verbetering in de situatie is opgetreden, dat nieuwe schulden niet zijn afbetaald en dat de inlichtingenplicht nog steeds niet naar behoren wordt nagekomen.
3.5
In het beroepschrift stelt mr. Van der Linden dat de nieuwe schulden niet meer dan € 1.800,- bedragen. In zijn brief van 27 november 2019 stelt de bewindvoerder dat hij na eigen onderzoek heeft geconstateerd dat in september 2019 sprake was van nieuwe schulden van in ieder geval € 1.400,-. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft mr. Van der Linden verklaard dat [appellant] en [appellante] vanwege de verslechterde toestand van [appellant] niet ter zitting kunnen verschijnen. Diens ernstige situatie maakt ook het contact en de communicatie over de schuldenlast erg moeizaam. Volgens mr. Van der Linden gaat het, voor zover hij dat kan vaststellen, inmiddels nog om een bedrag van ongeveer € 1.400,-. Ter onderbouwing van een en ander heeft hij ter zitting enkele stukken overgelegd.
3.6
Met de door mr. Van der Linden overgelegde overdrachtslijst van de huisarts van [appellant] en de email van 3 december 2019 van [B] (dochter van [appellant] en [appellante] ) is voldoende aannemelijk geworden dat de zeer ernstige gezondheidstoestand van [appellant] en de daarmee gepaard gaande intensieve mantelzorg door [appellante] en haar dochter (die vanwege taalproblemen feitelijk aan de informatieverplichting van [appellant] en [appellante] invulling geeft), eraan in de weg hebben gestaan dat [appellant] en [appellante] deugdelijk opvolging konden geven aan de in het tussenvonnis van de rechtbank van 9 mei 2019 gegeven instructies.
3.7
Met de overgelegde financiële stukken (die hij kort voor de zitting van de dochter heeft ontvangen) heeft mr. Van der Linden echter onvoldoende inzicht verschaft in de stand van zaken met betrekking tot de nieuwe schulden (omvang schuldenlast, afbetalingsregelingen en nakoming van die regelingen). De bewindvoerder heeft daar, zo heeft hij ter zitting in hoger beroep verklaard, ook nog steeds geen zicht op. Ook hebben [appellant] en [appellante] de stelling van de bewindvoerder niet weersproken dat de vakantie-uitkering, ondanks toezegging, niet is aangewend voor de aflossing van de nieuwe schulden. Volgens de bewindvoerder laat het van de overgelegde stukken deel uitmakende overzicht van de uitgaven (door mr. Van der Linden aangeduid als budgetplan) zien dat er (nog steeds) maandelijks meer uitgaat dan er binnen komt. Bij deze stand van zaken kan het hof derhalve niet vaststellen dat sprake is van een tekortkoming (het laten ontstaan van nieuwe schulden) die niet toerekenbaar is (artikel 354 lid 1 BW) of die vanwege haar bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing moet blijven (artikel 354 lid 2 Fw).
3.8
De onder 3.6 besproken uitzonderlijke omstandigheden vormen voor het hof aanleiding [appellant] en [appellante] in de gelegenheid te stellen het ontbrekende inzicht in de nieuwe schulden alsnog te leveren. Van hen wordt verwacht dat zij uiterlijk op 20 januari 2020 indienen:
- een overzicht van de ontstaansdatum, aard en omvang van de nieuwe schulden, voorzien van bewijsstukken (bij voorkeur met een verklaring van de betreffende schuldeisers);
- een overzicht van eventuele betalingsregelingen en het bewijs van de nakoming daarvan;
- een verklaring van de bewindvoerder dat hij met de overzichten instemt.
3.9
Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
stelt [appellant] en [appellante] in de gelegenheid uiterlijk 20 januari 2020 de in 3.8 genoemde stukken in het geding te brengen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.S. Gratama, L.J. de Kerpel-van de Poel en Ch.E. Bethlem, en is op 16 december 2019 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.