In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, ging het om de gevolgen van het niet doorgaan van een bevolen deskundigenonderzoek naar geur- en rookoverlast in een huurwoning. De appellante, die in eerste aanleg eiseres was, had een huurprijsvermindering gevorderd vanwege de binnendringing van geur en rook vanuit de horecaruimten onder haar woning. Het hof had eerder een deskundigenonderzoek gelast, maar dit onderzoek ging niet door omdat de geïntimeerde, de verhuurder, stelde dat de nieuwe huurder niet tot medewerking verplicht was. Het hof oordeelde dat de verplichting tot medewerking aan een deskundigenonderzoek op grond van artikel 198 lid 3 Rv ook gold voor de geïntimeerde, en dat het niet doorgaan van het onderzoek niet aan de appellante kon worden toegerekend. Het hof verwierp de bezwaren van de geïntimeerde en concludeerde dat de appellante voldoende had aangetoond dat er sprake was van een gebrek in de vorm van binnendringende geur en rook, wat leidde tot een relevante vermindering van het huurgenot. De huurprijs werd met 20% verlaagd over de periode van 1 januari 2015 tot 1 augustus 2019. Daarnaast werd de geïntimeerde veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan de appellante, maar de vordering tot herstel van het gebrek werd afgewezen omdat de huurovereenkomst inmiddels was geëindigd. De zaak eindigde met een gedeeltelijke toewijzing van de vorderingen van beide partijen, waarbij de kosten van beide instanties werden gecompenseerd.