In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 31 juli 2018. De rechtbank had de naheffingsaanslag loonheffingen voor het jaar 2011, opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Utrecht, gegrond verklaard. De naheffingsaanslag was ambtshalve opgelegd voor een geschat bedrag van € 26.000, met daarbij twee boetebeschikkingen voor aangifte- en betalingsverzuim. Belanghebbende had na het opleggen van de naheffingsaanslag alsnog aangifte gedaan, waarna de Inspecteur de aanslag en boetes had verminderd, maar de boete voor het aangifteverzuim gehandhaafd. De rechtbank oordeelde dat de Inspecteur de aangifte van belanghebbende ten onrechte niet als bezwaarschrift had aangemerkt en dat de boete voor het betalingsverzuim verminderd moest worden vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
In hoger beroep is enkel de hoogte van de in rekening gebrachte rente aan de orde. Belanghebbende betwist de hoogte van de rente, die oorspronkelijk € 2.765 bedroeg, maar door de Inspecteur uit coulance was verlaagd naar € 320. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur terecht de rente heeft berekend over de periode van 19 november 2014 tot 7 mei 2015, en dat het bedrag van € 320 in overeenstemming is met de afspraken tussen belanghebbende en de Inspecteur. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.