ECLI:NL:GHARL:2019:11010

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 december 2019
Publicatiedatum
20 december 2019
Zaaknummer
18/00837
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag loonheffingen en boetebeschikkingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 31 juli 2018. De rechtbank had de naheffingsaanslag loonheffingen voor het jaar 2011, opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Utrecht, gegrond verklaard. De naheffingsaanslag was ambtshalve opgelegd voor een geschat bedrag van € 26.000, met daarbij twee boetebeschikkingen voor aangifte- en betalingsverzuim. Belanghebbende had na het opleggen van de naheffingsaanslag alsnog aangifte gedaan, waarna de Inspecteur de aanslag en boetes had verminderd, maar de boete voor het aangifteverzuim gehandhaafd. De rechtbank oordeelde dat de Inspecteur de aangifte van belanghebbende ten onrechte niet als bezwaarschrift had aangemerkt en dat de boete voor het betalingsverzuim verminderd moest worden vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

In hoger beroep is enkel de hoogte van de in rekening gebrachte rente aan de orde. Belanghebbende betwist de hoogte van de rente, die oorspronkelijk € 2.765 bedroeg, maar door de Inspecteur uit coulance was verlaagd naar € 320. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur terecht de rente heeft berekend over de periode van 19 november 2014 tot 7 mei 2015, en dat het bedrag van € 320 in overeenstemming is met de afspraken tussen belanghebbende en de Inspecteur. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 18/00837
uitspraakdatum: 24 december 2019
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 31 juli 2018, nummer AWB 17/6352, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is ambtshalve voor het jaar 2011 een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd voor een geschat bedrag van € 26.000. Gelijktijdig zijn twee boetebeschikkingen opgelegd, te weten voor een aangifteverzuim (€ 61) en voor een betalingsverzuim (€ 520). Daarnaast is bij beschikking voor verschuldigde heffings- en belastingrente een bedrag in rekening gebracht van € 2.765.
1.2.
Belanghebbende heeft na het opleggen van de naheffingsaanslag alsnog aangifte loonheffingen gedaan.
1.3.
De Inspecteur heeft naar aanleiding van de alsnog ingediende aangifte, de naheffingsaanslag, de boete voor het betalingsverzuim en het bedrag van de rentebeschikking verminderd en de boete in verband met het niet (tijdig) doen van aangifte gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag en de boete- en rentebeschikkingen bezwaar gemaakt.
1.5.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, het bezwaar aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering en de naheffingsaanslag en beschikkingen, zoals naar aanleiding van de alsnog ingediende aangifte nader vastgesteld, gehandhaafd.
1.6.
Belanghebbende is tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de Rechtbank.
1.7.
De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 31 juli 2018 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag zoals nader vastgesteld gehandhaafd, de boete voor het aangifteverzuim gehandhaafd en de boete voor het betalingsverzuim verminderd.
1.8.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2019 te Arnhem. Daarbij is verschenen en gehoord [A] namens de Inspecteur. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekend schrijven van 16 augustus 2019 uitgenodigd voor het bijwonen van de zitting op 21 november 2019 om 11.00 uur te Arnhem. Tot de stukken van het geding behoren een afschrift van deze uitnodiging, gericht aan het door belanghebbende opgegeven adres, alsmede het van PostNL ontvangen bewijs van aflevering waaruit blijkt dat de uitnodiging op 19 augustus 2019 aan belanghebbende is uitgereikt.
1.10.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Bij beschikking van 22 december 2014 is aan belanghebbende met terugwerkende kracht tot 1 januari 2011 definitief een persoonsgebonden budget (hierna: PGB) toegekend. Belanghebbende heeft op 19 november 2014 de beschikking gekregen over het toegekende bedrag.
2.2.
Belanghebbende is door de inkoop en betaling van zorg uit het PGB – met terugwerkende kracht – ook voor 2011 inhoudingsplichtige voor de loonbelasting. De aangifte loonheffingen 2011 had uiterlijk op 10 april 2015 door de Inspecteur ontvangen moeten zijn. Op 22 april 2015 was de aangifte nog niet door de Inspecteur ontvangen.
2.3.
Met dagtekening 7 mei 2015 heeft de Inspecteur ambtshalve een naheffingsaanslag loonheffingen aan belanghebbende opgelegd. Gelijktijdig zijn twee boetebeschikkingen opgelegd, voor het aangifteverzuim en voor het betalingsverzuim. Daarnaast is een beschikking voor de verschuldigde rente opgelegd van € 2.765.
2.4.
De Inspecteur heeft op 11 mei 2015 alsnog de aangifte loonheffingen van belanghebbende over 2011 ontvangen. Naar aanleiding van deze aangifte, heeft de Inspecteur op 26 mei 2015 de aanslag loonheffingen verminderd, de boete voor het aangifteverzuim gehandhaafd en de boetebeschikking voor het betalingsverzuim verminderd. Het bedrag van de rentebeschikking is door de Inspecteur verminderd tot € 1.808.
2.5.
Op 6 juli 2015 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, de boetebeschikkingen en de rentebeschikking, allen met dagtekening 7 mei 2015.
2.6.
Met dagtekening 29 juli 2015 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan. Hij heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding, en het bezwaar aangemerkt als een verzoek tot het ambtshalve verminderen van de beschikkingen, en hierbij aangegeven dat hij de naheffingsaanslag, boeteschikkingen en rentebeschikking reeds heeft verminderd naar aanleiding van de ingediende aangifte.
2.7.
Naar aanleiding van het bezwaarschrift heeft de Inspecteur op 12 oktober 2015 per e- mail aan de adviseur van belanghebbende geschreven:
“ Geachte heer [B] ,
Ik heb de door u gestuurde stukken bekeken en hieruit haal ik dat uw cliënte pas vanaf 19 november 2014 daadwerkelijk de beschikking heeft gehad over het PGB. Daarom zal ik de rente zoals die in de aanslagen loonheffingen over 2011 en 2012 in rekening is gebracht opnieuw berekenen met als ingangsdatum 19 november 2014. Dit leidt ertoe dat ik de rente van 2011 nader vaststel op € 320 (was € 1.808) en over 2012 op € 249 (was € 1.172).
Graag hoor ik van u of u zich kunt vinden in deze afhandeling van het bezwaarschrift.
Met vriendelijke groet
(…)”
2.8.
Bij beschikking van 26 oktober 2015 heeft de Inspecteur het bedrag van de verschuldigde rente verder verminderd met € 1.138 tot € 670.
2.9.
Op 22 januari 2016 heeft de Inspecteur opnieuw een bezwaarschrift ontvangen van belanghebbende, gericht tegen de boetebeschikkingen en de rente. Belanghebbende schrijft daarin onder meer:

Feiten
Deze aanslag is opgelegd conform de aangifte. Mijn bezwaarschrift is gericht tegen het opgelegde naheffings aanslag kosten van verzuim.
Conclusie
Wij hebben met uw inspecteur afspraak gemaakt omtrent de kosten.
Deze zijn gedeeltelijk aangepast.”
Belanghebbende heeft daarbij de e-mail van de Inspecteur van 12 oktober 2015 gevoegd (2.7).
De Inspecteur heeft hierop niet gereageerd.
2.10.
Bij beschikking van 6 april 2016 heeft de Inspecteur het bedrag van de verschuldigde rente, in verband met een eerder gemaakte foutieve berekening, verder verminderd met € 350 tot € 320.
2.11.
Op 27 september 2017 is door de Inspecteur wederom een bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag en de boete- en rentebeschikkingen ontvangen. Met dagtekening 10 oktober 2017 heeft de Inspecteur het bezwaar van 27 september 2017 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
2.12.
Belanghebbende heeft bij brief van 30 oktober 2017, door de Rechtbank ontvangen op 20 november 2017, beroep ingesteld.
2.13.
In haar uitspraak van 31 juli 2018 heeft de Rechtbank – kort gezegd – geoordeeld dat het beroep van belanghebbende verschoonbaar te laat is ingediend, omdat de Inspecteur de aangifte van belanghebbende had dienen aan te merken als een bezwaarschrift, dat de Inspecteur belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar, dat de naheffingsaanslag, zoals deze luidt na uitspraak op bezwaar, is vastgesteld conform de door belanghebbende later alsnog ingediende aangifte en dat er geen aanleiding is deze verder te verminderen, dat de opgelegde boetes terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd, doch dat de boete ter zake van het betalingsverzuim in verband met de overschrijding van de redelijke termijn dient te worden verminderd met 15% tot € 289. Voor wat betreft de verzuimboete in verband met het niet tijdig doen van aangifte kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden, aldus de Rechtbank.
2.14.
Belanghebbende is bij brief van 6 september 2018, door het Hof ontvangen op 11 september 2018, tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is nog slechts in geschil of het bedrag van de in rekening gebrachte rente terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Belanghebbende stelt dat er ten onrechte ten bedrage van € 1.808 (oorspronkelijk € 2.765) rente in rekening is gebracht. Door het voeren van een lange rechtszaak heeft belanghebbende pas eind 2014 definitief een PGB voor (onder meer) 2011 toegewezen en betaald gekregen.
3.2.
De Inspecteur stelt dat terecht (belasting-) rente in rekening is gebracht. In verband met de latere ontvangst door belanghebbende van de PGB gelden voor het jaar 2011, heeft de Inspecteur uit coulance pas rente berekend vanaf het moment van die latere uitbetaling aan belanghebbende, te weten 19 november 2014, tot de dag van de dagtekening van de naheffingsaanslag, 7 mei 2015. Daarbij wijst de Inspecteur erop dat met belanghebbende ook uitdrukkelijk is overeengekomen dat de rente zou worden beperkt tot een bedrag van € 320.
3.3.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan heeft de Inspecteur ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak van de Inspecteur en, zo – begrijpt het Hof belanghebbende – tot vaststelling van het bedrag van de rente op nihil.
3.5.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheden
4.1.
De dagtekening van de naheffingsaanslag is 7 mei 2015. Zoals de Rechtbank terecht heeft overwogen, had de Inspecteur de alsnog op 11 mei 2015 ingediende aangifte loonheffingen 2011, als een bezwaarschrift dienen aan te merken.
4.2.
Op 26 mei 2015 heeft de Inspecteur de aanslag loonheffingen verminderd, de boete voor het aangifteverzuim gehandhaafd en de boetebeschikking voor het betalingsverzuim verminderd. Op 6 juli 2015 heeft belanghebbende ‘bezwaar’ gemaakt tegen de naheffingsaanslag, de boetebeschikkingen en de rentebeschikking. Met dagtekening 29 juli 2015 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan.
4.3.
Naar het oordeel van het Hof had de Inspecteur het ‘bezwaarschrift’ van belanghebbende van 6 juli 2015, gezien de eerder door belanghebbende ingediende als bezwaarschrift aan te merken aangifte van 11 mei 2015, en mede in het licht van de als ‘uitspraak op bezwaar’ aan te merken beschikkingsvermindering van 26 mei 2015, dienen aan te merken als een beroepschrift en dit dienen door te zenden aan de Rechtbank (artikel 6:15 Algemene wet bestuursrecht, hierna: Awb). Nu het besluit waartegen dit beroep zich feitelijk richtte reeds op 26 mei 2015 tot stand was gekomen, kon belanghebbende in haar beroep worden ontvangen (artikel 6:10 Awb).
4.4.
De Rechtbank heeft belanghebbende terecht ontvankelijk geacht in haar bezwaar. De Rechtbank heeft belanghebbende eveneens terecht ontvankelijk geacht in haar beroep, wat er ook zij van de daartoe door haar gebezigde gronden.
Het bedrag van de in rekening gebrachte rente
4.5.
Op grond van artikel 30f, derde lid, letter c, 2e van de Algemene wet inzake rijksbelasting (hierna: AWR en tekst 2012) dient de bij het opleggen van een naheffingsaanslag loonbelasting in rekening te brengen rente in een geval als het onderhavige te worden berekend over de periode aanvangend op de dag na het einde van het kalenderjaar waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft (in dit geval 1 januari 2012) en eindigende op de dag van dagtekening van de naheffingsaanslag (in dit geval 7 mei 2015). Daaruit resulteerde een in rekening te brengen bedrag aan heffingsrente van € 2.765.
4.6.
De Inspecteur heeft het bedrag van de rente uit coulance beperkt door de verschuldigde rente uitsluitend te berekenen over de periode 19 november 2014 - 7 mei 2015. Naar het oordeel van het Hof is het bedrag van de rente daarmee zeker niet te hoog vastgesteld. Bovendien is het uiteindelijk aan belanghebbende in rekening gebrachte rentebedrag (€ 320) in overeenstemming met hetgeen door de Inspecteur met (de gemachtigde van) belanghebbende is overeengekomen. Het Hof wijst in dat verband op hetgeen de Inspecteur bij e-mail van 15 oktober 2015 heeft medegedeeld, en de kennelijke acceptatie van dat voorstel door belanghebbende (2.9). Dit betekent dat geen grond bestaat voor een lagere rente dan het resterende bedrag van € 320.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. I. Linssen, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is op
24 december 2019in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen, De voorzitter,
(M.G.J.M. van Kempen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 24 december 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.