Beoordeling
1. De gemachtigde van de betrokkene stelt zich op het standpunt dat de beslissing van de kantonrechter dient te worden vernietigd, nu de gemachtigde niet is uitgenodigd voor de zitting van de kantonrechter.
2. Artikel 12, eerste lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
"De kantonrechter stelt, alvorens te beslissen, partijen in de gelegenheid om (...) op een openbare zitting hun zienswijze nader toe te lichten. Zij worden daartoe door de griffier opgeroepen."
3. Het dossier bevat een aan de gemachtigde gerichte oproepingsbrief
d.d. 12 september 2018 voor de zitting van de kantonrechter van 16 oktober 2018. Niet blijkt uit een stempel, aantekening of anderszins, dat voormelde brief aan de gemachtigde is verzonden. Gelet hierop en mede in het licht van het ontbreken van aangetekende verzending en een deugdelijke verzendadministratie bij de rechtbank, kan niet worden vastgesteld dat de gemachtigde is opgeroepen om de zitting van de kantonrechter bij te wonen. Dit houdt in dat sprake is van schending van het bepaalde in artikel 12, eerste lid, van de Wahv.
4. Gelet hierop kan de beslissing van de kantonrechter niet in stand blijven. Het hof zal deze beslissing dan ook vernietigen en het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie beoordelen.
5. Met betrekking tot de beslissing van de officier van justitie stelt de gemachtigde dat bij de indiening van de voorlopige gronden in het beroepschrift is verzocht om, na ontvangst van de op de zaak betrekking hebbende stukken, een termijn te geven om de beroepsgronden nader aan te vullen. In reactie op dit verzoek heeft de officier van justitie bij brief van 9 januari 2018 medegedeeld dat de gemachtigde de gelegenheid wordt geboden de gronden tijdens het horen aan te vullen. De gemachtigde heeft hierop bij brief van 19 januari 2018 laten weten daar niet mee in te stemmen en verzocht hem in de gelegenheid te stellen zijn gronden
schriftelijkaan te vullen. In de brief van 6 februari 2018 is de gemachtigde door de officier van justitie gewezen op de mogelijkheid om de gronden
schriftelijkin te dienen tot het moment van de geplande hoorzitting op 14 februari 2018. Nu de gemachtigde het recht heeft om de beroepsgronden
schriftelijkaan te vullen, heeft de officier van justitie geen redelijke termijn tot het aanvullen van gronden geboden, aldus de gemachtigde.
6. Het hof stelt vast dat de gemachtigde in het administratief beroepschrift van 3 november 2017 heeft aangegeven zich te beperken tot een algemene ontkenning van de verweten gedraging, een algemene ontkenning van de bevoegdheid van de verbalisant, alsmede een algemene ontkenning van de wettigheid van de gebruikte bewijsmiddelen. Daarnaast wordt de officier van justitie verzocht om, na ontvangst van in de brief nader omschreven informatie, een termijn te geven voor het aanleveren van nadere (aanvullende) beroepsgronden. Bij brief van 9 januari 2018 wordt de gemachtigde onder verwijzing naar zijn verzoek door de officier van justitie de gelegenheid geboden de gronden tijdens het horen aan te vullen. Onder toezending van de stukken die onderdeel uitmaken van het
dossier wordt de gemachtigde medegedeeld dat hij daartoe de gelegenheid heeft op
een hoorzitting die, blijkens het bijgevoegde antwoordformulier, fysiek of telefonisch
op 13 of 14 februari 2018 zal plaatsvinden. Een redelijke uitleg van deze brief brengt
mee dat de gemachtigde tot de hoorzitting, zijnde een alleszins redelijke termijn, in de gelegenheid is gesteld om de beroepsgronden voorafgaand aan de beslissing van de officier van justitie - schriftelijk - aan te vullen. Het hof verwerpt het verweer.
7. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 140,- opgelegd ter zake van “niet zoveel mogelijk
rechts houden op een autoweg of autosnelweg”, welke gedraging zou zijn verricht op
16 september 2017 om 19:30 uur op de Rijksweg A13 te Delft met het voertuig met het kenteken [00-YY-YY] .
8. De gemachtigde stelt zich op het standpunt dat er redelijkerwijs twijfel bestaat omtrent de bevoegdheid van de ambtenaar. Uit het zaakoverzicht blijkt dat de ambtenaar is beëdigd in de rang van hoofdagent en bekend is onder nummer [00000] . Van meet af aan heeft de gemachtigde de bevoegdheid van de ambtenaar betwist. De officier van justitie heeft geweigerd de akte van beëdiging te verstrekken. Evenmin heeft de officier van justitie het verzoek tot verstrekking van die akte doorgezonden, alhoewel hij daartoe wettelijk verplicht is, aldus de gemachtigde. De politie-eenheid Den Haag heeft de akte van beëdiging van alle binnen de eenheid werkzame ambtenaren gepubliceerd, doch van deze ambtenaar is de betreffende akte niet te achterhalen. Aangezien de akte niet in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) bij de politie kan worden opgevraagd is het aan de officier van justitie dan wel de advocaat-generaal om dit stuk over te leggen. Zonder geldige akte van beëdiging is de ambtenaar niet bevoegd te verbaliseren, zodat de inleidende beschikking haar rechtmatigheid verliest, aldus de gemachtigde.
9. In dit geval is de sanctie opgelegd ter zake van de onder 7. vermelde gedraging door een ambtenaar belast met een algemene opsporingstaak, zoals nader omschreven in artikel 141, onder b, van het Wetboek van Strafvordering. Op grond van artikel 3, eerste en tweede lid, van de Wahv juncto artikel 2, eerste lid, van het Besluit administratiefrechtelijke handhaving verkeervoorschriften (Bahv) is een dergelijke ambtenaar daartoe bevoegd. De vraag of sprake is van een zodanige ambtenaar kan worden vastgesteld met behulp van een akte van aanstelling. (vgl. het arrest van het hof van heden, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHARL:2019:10797) 10. De gemachtigde stelt zich op het standpunt dat de akte van beëdiging (het hof begrijpt: de akte van aanstelling) van de betrokken ambtenaar onderdeel dient uit te maken van het dossier omdat de bevoegdheid van deze ambtenaar van meet af aan is betwist.
11. Artikel 7:18, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorziet specifiek voor belanghebbenden in een recht om hangende administratief beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken op te vragen bij het beroepsorgaan. Dit veronderstelt dat de stukken waarin de voor de sanctieoplegging relevante gegevens (moeten) zijn vermeld respectievelijk die de ambtenaar voor de oplegging van de sanctie heeft gebruikt onderdeel uitmaken van het dossier. Andere documenten hoeven slechts deel uit te maken van het dossier indien redelijkerwijs twijfel bestaat over de aspecten waarop die informatie betrekking heeft.
12. Zoals in het onder 9. vermelde arrest is overwogen is het bestaan van de bevoegdheid van de betreffende ambtenaar ten tijde van het vaststellen van de gedraging het uitgangspunt. Dit is slechts anders indien hetgeen wordt aangevoerd gerede twijfel doet ontstaan omtrent de bevoegdheid van de ambtenaar. De enkele betwisting van die bevoegdheid doet een dergelijke twijfel niet ontstaan. Datzelfde geldt indien slechts wordt gesteld dat stukken die betrekking hebben op de bevoegdheid van de ambtenaar niet kunnen worden achterhaald. Een en ander laat onverlet dat op grond van de Wob bij het orgaan dat daartoe gehouden is in meer algemene zin, vanuit het aan de Wob ten grondslag liggende beginsel dat een ieder kennis kan nemen van overheidsinformatie, stukken kunnen worden opgevraagd die zien op de bevoegdheid van (opsporings)ambtenaren. Het verweer faalt.
13. De gemachtigde stelt verder dat de betrokkene gedurende 45 seconden op de middelste rijbaan van een overigens lege driebaansweg reed. Voor het vaststellen van deze gedraging is meer nodig dan het gedurende 45 seconden op de middelste rijbaan blijven rijden. Te meer als op de linker- en rechterrijbaan geen verkeer aanwezig is. De inleidende beschikking dient te worden vernietigd, dan wel geven de geschetste omstandigheden aanleiding om het bedrag van de sanctie te matigen, aldus de gemachtigde.
14. De gegevens waarop de ambtenaar zich bij de oplegging van de sanctie heeft gebaseerd zijn opgenomen in het zaakoverzicht. Dit zaakoverzicht bevat onder meer de volgende gegevens:
"Ik zag dat de bestuurder de rijstrook 2 van 3 rijstroken volgde, over een afstand van tenminste 1.500 m. De rijstrook, welke rechts naast de gevolgde rijstrook was gelegen, was over die afstand geheel vrij van verkeer. Er waren geen omstandigheden die het niet zoveel mogelijk rechts houden noodzaakten."
15. Artikel 3, lid 1, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990), waarop de sanctie is gebaseerd, bepaalt dat bestuurders verplicht zijn zoveel mogelijk rechts te houden. Het op de snelweg over een afstand van tenminste 1.500 meter onbenut laten van de mogelijkheid om naar de rechterrijbaan te gaan, kan zonder meer als niet zoveel mogelijk rechts houden worden aangemerkt. Dat de gedraging is verricht, staat dan ook vast. Daarvoor is terecht een sanctie opgelegd.
16. De omstandigheid dat de drie rijstroken ten tijde van het constateren van de gedraging geheel vrij van verkeer waren, moet, zo begrijpt het hof de gemachtigde, er toe leiden dat het bedrag van de sanctie wordt gematigd. De betrokkene heeft in de visie van de gemachtigde het overige verkeer door het verrichten van de gedraging immers niet gehinderd. Net zoals niet iedere vorm van hinder een overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet oplevert, moet aan dat gegeven ook in dit geval betekenis toekomen, aldus de gemachtigde.
17. De mogelijkheid tot oplegging van een sanctie als de onderhavige is door de regelgever niet afhankelijk gesteld van het veroorzaken van hinder. Dat het handelen van de betrokkene mogelijk geen hinder heeft opgeleverd, geeft daarom geen aanleiding om het bedrag van de sanctie te matigen.
18. Omdat de inleidende beschikking niet wordt vernietigd, is er geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding (vgl. het arrest van het hof van 1 mei 2019, gepubliceerd op rechtspraak.nl met vindplaats ECLI:NL:GHARL:2019:3197). Dit betekent dat het verzoek om proceskostenvergoeding moet worden afgewezen. In hetgeen de gemachtigde heeft aangevoerd met betrekking tot dit arrest, ook voor zover daarbij wordt verzocht om in een overgangssituatie te voorzien, ziet het hof geen aanleiding om terug te komen op het oordeel zoals in het arrest verwoord. 19. Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.