Uitspraak
HBG,
Countus,
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
“beslissing hof verdere voortgang/na mem.v.antw./appellant mag in beraad- of comparitiefase reageren op prod. overgelegd bij mem.v.antw. en daarbij géén nieuwe prod. overleggen”. Uit deze mededeling in het roljournaal volgt volgens Countus dat in dit specifieke geval geen stukken meer in het geding gebracht kunnen worden voor de comparitie, dit in afwijking van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven en het tussenarrest. Het hof verwerpt het bezwaar van Countus. Het (nadien gewezen) tussenarrest van
2.De vaststaande feiten
4.Onderzoeksmethode
5.Profiel onderneming
(…)”
7.Toekomstverwachting
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.De beoordeling van de grieven en de vordering
“representatief voor geheel 2008 en 2009”zijn. Op basis hiervan heeft de onderzoeker geconstateerd dat de meeste omzet wordt behaald door de uitvoering van bestratingswerkzaamheden.
“Dhr. [A] deelde de onderzoeker mede dat geen cultuurtechnisch werk wordt verricht”. Uit de omschrijving van de werkzaamheden volgt ook niet dat sprake is van cultuurtechnische werkzaamheden. Ten slotte wijst het hof er nog op dat Countus in haar e-mail van 24 februari 2011 dit onderscheid onderkent. In de
“Alleen als het grondwerk ook bestaat uit grondwerk voor het hoveniersbedrijf en dit kan worden aangetoond, is er de mogelijkheid dat een gedeelte hiervan niet onder de werkingssfeer kan vallen.”. Uit het dossier blijkt niet dat naar aanleiding van de opmerking van Countus nadere stappen zijn genomen door HBG, waaruit zou kunnen blijken dat het grondwerk betrekking had op het hoveniersbedrijf.
(“Kort gezegd zou het bezwaar en indien dit bezwaar zou zijn afgewezen het daarop volgende beroep hebben geleid tot de indeling in sector 1, hetgeen op basis van de indeling van de eenmanszaak verwacht had mogen worden, dan zou een werkingssfeer onderzoek TBB niet zijn ingesteld en zouden de van toepassing zijnde regelingen voor de bouwnijverheid niet zijn toegepast.”), 16 oktober 2014
(“Alles overziende constateren wij dat op grond van het nieuwe, door Countus geïnitieerde, werkingssfeeronderzoek in 2014 kwam vast te staan dat de CAO Bouwnijverheid niet van toepassing is en dat inschrijving bij Codares eveneens niet aan de orde is. Dit toont aan dat de sectorindeling 2008, in bezwaar dan wel in beroep of hoger beroep geen stand had gehouden. Echter door het op eigen initiatief intrekken van het bezwaar door de heer [A] konden deze rechtsmiddelen niet meer worden aangewend”) en in het memo van 2 januari 2010 (
“Achteraf bezien had op dat moment de argumenten moeten worden ingebracht die nu ook in de procedure richting TBB worden gebruikt.”) die erop neerkomen dat aanvoering van de hiervoor onder rov. 4.16 en 4.17 beoordeelde argumenten tot een andere uitkomst zouden hebben geleid, maken het vorenstaande niet anders. Gesteld noch gebleken is dat Countus een diepgaand onderzoek heeft uitgevoerd naar de activiteiten van HBG in de periode waar het hier om gaat. Het feit dat [A] rond maart 2014 een schikking heeft getroffen in de door TBB jegens haar ingestelde nalevingsprocedure lijkt er verder juist op te duiden dat HBG niet zeker was van de uitkomst, terwijl in die procedure de hier aan de orde zijnde bezwaren van HBG tegen het eerste werkingssfeerrapport ook uitgebreid aan de orde zijn gekomen. Gelet op het door Countus gevoerde verweer had het op de weg van HBG gelegen nader te onderbouwen dat zij in de betreffende periode (2008/2011 – 2014) thuishoorde in sector 1 en onder de werking van de CAO voor het Hoveniersbedrijf viel en dus onjuist was ingedeeld. In dat kader had van HBG verwacht mogen worden dat zij, mede gelet op de voorhanden zijnde stukken, een op de boekhouding gebaseerd rapport had overgelegd (zoals in 2013 door Countus opgesteld, over de desbetreffende periode waaruit zulks blijkt. Een dergelijk stuk ontbreekt evenwel. Het overleggen van de producties 34 en 35 zonder enige nadere specifieke toelichting is onvoldoende. Bovendien constateert het hof dat op dit punt een concreet en ter zake dienend bewijsaanbod ontbreekt.